Uitspraak 201709570/5/R2


Volledige tekst

201709570/5/R2.
Datum uitspraak: 27 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Berlicum, gemeente Sint-Michielsgestel, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2592, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 17 oktober 2017, waarbij het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Beekveld" is vastgesteld, te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 2 oktober 2018 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college ter uitvoering van die tussenuitspraak het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Beekveld" gewijzigd vastgesteld.

[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht over het besluit van 2 oktober 2018.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat er volgens het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Beekveld" op het perceel grenzend aan de achtertuin van [appellant], die woont op het perceel [locatie], bebouwing mag worden opgericht tot de achterste (oostelijke) perceelsgrens. De plantoelichting vermeldt dat de straat Beekveld wordt gekenmerkt door een afwisseling van woningen en agrarische percelen.

In overweging 5.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant] als gevolg van het wijzigingsplan op dit punt niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.

1.1.    Gelet op hetgeen in overwegingen 5.2 en 11 van de tussenuitspraak is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 17 oktober 2017, voor zover het betreft het plandeel met de aanduiding "bouwvlak" binnen de bestemming "Wonen - 1", voor zover dit bouwvlak ligt ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant], niet is voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid en is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2017 is gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

1.2.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om het besluit zo te wijzigen dat het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Wonen - 1", voor zover dit bouwvlak ligt ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant], zo wordt aangepast dat er geen bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens en zo dat het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.

Herstelbesluit van 2 oktober 2018

2.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij het herstelbesluit van 2 oktober 2018 het wijzigingsplan gewijzigd vastgesteld. Hierbij is het bouwvlak, dat ligt ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant], zo verplaatst dat het bouwvlak op een afstand van 5 m vanaf de achterste perceelsgrens ligt.

Ook heeft het college bij het herstelbesluit voor een deel van dat bouwvlak, te weten het deel dat ligt op een afstand van 5 tot 10 m vanaf de achterste perceelsgrens, de maximaal toegestane goot- en nokhoogte verlaagd tot 3,5 m.

Het college heeft zich in het herstelbesluit op het standpunt gesteld dat er met deze aanpassingen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel [locatie] van [appellant].

3.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Het beroep van [appellant] wordt geacht mede te zijn gericht tegen het herstelbesluit van 2 oktober 2018.

4.    [appellant] betoogt in zijn zienswijze dat het herstelbesluit niet in overeenstemming is met de tussenuitspraak, omdat het bouwvlak ten onrechte niet op 10 m afstand van zijn perceelsgrens ligt.

[appellant] wijst erop dat in overweging 5.2 van de tussenuitspraak staat dat het college over het bouwvlak aan de achterzijde van het perceel van [appellant] heeft verklaard dat voor de toegestane typen woningen een achtertuin van ongeveer 10 m diep gebruikelijk is, zodat er een ruime afstand zal zijn tussen de beoogde woningen en de woning van [appellant]. [appellant] stelt dat in het herstelbesluit deze afstand van 10 m ten onrechte niet is gehanteerd.

Voorts wijst [appellant] in dit verband op het schetsontwerp van het plangebied, dat als bijlage 1 "Ontwerp Beekveld" bij de plantoelichting is opgenomen. Uit de verkaveling op het schetsontwerp blijkt volgens [appellant] dat voor het perceel aan de achterzijde van zijn perceel een woning met een achtertuin van minimaal 10 m diep mogelijk is. In het herstelbesluit is het bouwvlak ten onrechte vastgesteld in strijd met de verkaveling op het schetsontwerp, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat het herstelbesluit leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat, omdat bij dat herstelbesluit ten onrechte niet is vastgesteld dat er op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel van [appellant] geen woning mag worden opgericht binnen een strook van 10 m vanaf zijn achterste (oostelijke) perceelsgrens.

4.2.    De opdracht in de tussenuitspraak luidt:

"Het college dient daarvoor het besluit zo te wijzigen dat het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Wonen - 1", voor zover dit bouwvlak grenst ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant], zo wordt aangepast dat er geen bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens en zo dat het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onaanvaardbaar zal worden aangetast."

4.3.    De Afdeling wijst erop dat uit deze opdracht niet volgt dat het wijzigingsplan zo moet worden aangepast dat er geen bebouwing mag worden opgericht binnen 10 m van de perceelsgrens van het perceel [locatie] van [appellant].

De in rechtsoverweging 5.2 van de tussenuitspraak opgenomen passage, waarnaar [appellant] verwijst, leidt niet tot een ander oordeel. Deze passage is opgenomen in het kader van het standpunt van het college over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat van [appellant] als gevolg van het wijzigingsplan en is slechts een weergave van hetgeen het college ter zitting daarover heeft toegelicht, te weten dat bij de woningtypen die het wijzigingsplan ter plaatse toestaat, vrijstaande woningen, twee-aaneengebouwde woningen en aaneengebouwde woningen van drie-aaneen tot maximaal vijf-aaneen gebouwde woningen, een achtertuin met een diepte van ongeveer 10 m gebruikelijk is. Deze toelichting van het college over de diepte van de achtertuin maakt geen deel uit van de opdracht van de Afdeling en evenmin van de beoordeling door het college over de aanvaardbaarheid van de woon- en leefklimaat als gevolg van het herstelbesluit bij het perceel van [appellant].

Over het betoog van [appellant] dat het bouwvlak is vastgesteld in strijd met de verkaveling op het schetsontwerp, dat als bijlage 1 "Ontwerp Beekveld" bij de plantoelichting is opgenomen en waaruit volgens [appellant] blijkt dat voor het perceel aan de achterzijde van zijn perceel een woning met een achtertuin van minimaal 10 m diep mogelijk is en dat een achtertuin met een minimale diepte van 10 m leidt tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij zijn perceel, overweegt de Afdeling als volgt. Op het schetsontwerp staat dat het een globaal schetsontwerp is, waarop de visualisatie van een mogelijke uitvoering van het wijzigingsplan is opgenomen. Hieruit volgt dat het schetsontwerp geen bindend karakter heeft. In het kader van de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat bij het perceel van [appellant] was het college dan ook niet gehouden om de op het schetsontwerp weergegeven mogelijke verkaveling van woningtypen met een achtertuin met een minimale diepte van 10 m vast te leggen in het herstelbesluit.

De Afdeling stelt vast dat het college bij het herstelbesluit het bouwvlak, dat direct ten oosten en aan de achterzijde van het perceel van [appellant] ligt, zo heeft verplaatst dat het bouwvlak niet meer direct op de perceelsgrens, maar op een afstand van 5 m vanaf de achterste perceelsgrens ligt. Dat betekent dat woningen op dat perceel alleen mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak, dat ligt op 5 m afstand vanaf de achterste perceelsgrens van het perceel van [appellant]. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met deze verplaatsing van het bouwvlak voor woningen het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onaanvaardbaar wordt aangetast. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Hierbij is mede van belang dat de woning van [appellant] op een afstand van ongeveer 20 m tot de achterste perceelsgrens ligt en dat bij het herstelbesluit het bouwvlak dus zo is vastgesteld dat woningen op een minimale afstand van ongeveer 25 m tot de woning van [appellant] mogen worden gebouwd. Voorts is in aanmerking genomen dat is beoogd om de achtertuin te laten grenzen aan de achtertuin van [appellant].

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat, nu bij het herstelbesluit het bouwvlak voor het perceel aan de achterzijde en ten oosten van het perceel van [appellant] ten onrechte niet zo is vastgesteld dat ter plaatse alleen woningbouw met een achtertuin van minimaal 10 m diep mogelijk is.

Het betoog faalt.

4.4.    [appellant] betoogt dat de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte voor de beoogde woningbouw op het perceel aan de achterzijde van zijn perceel ten onrechte niet is verlaagd. Hij vreest voor een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

4.5.    Bij het herstelbesluit heeft het college het bouwvlak voor de beoogde woningbouw op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel van [appellant] verplaatst. Hierdoor is binnen een strook van 5 m vanaf de perceelsgrens geen woningbouw mogelijk.

Daarnaast heeft het college bij het herstelbesluit de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte voor de beoogde woningbouw op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel van [appellant], gedeeltelijk verlaagd, met dien verstande dat binnen het bouwvlak voor de beoogde woningbouw voor het deel van 5 m tot 10 m vanaf de perceelsgrens van [appellant], de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte 3,5 m is.

Voor het overige deel van de beoogde woningbouw op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel van [appellant], te weten vanaf 10 m vanaf de perceelsgrens van [appellant], is de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte respectievelijk 7 m en 11 m. Deze maximaal toegestane goot- en bouwhoogte zijn niet gewijzigd bij het herstelbesluit. Over de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van respectievelijk 7 m en 11 m heeft de Afdeling in rechtsoverweging 5.4 van de tussenuitspraak al geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft deze maximaal toegestane goot- en bouwhoogten voor de beoogde woningbouw op de percelen ten oosten grenzend aan het perceel van [appellant], zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [appellant]. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan de Afdeling niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt voorts dat de toegestane bebouwingsmogelijkheden voor bijgebouwen en carports, als opgenomen in artikel 8, lid 8.2.1 en lid 8.2.3, van de planregels van het wijzigingsplan te ruim zijn. Hij wijst erop dat de bijgebouwen en carports buiten het bouwvlak voor de beoogde woningbouw mogelijk zijn en daardoor ook op het achtererf van de beoogde woningen zijn toegestaan. [appellant] vreest dat de bijgebouwen en carports op het achtererf te dicht bij zijn perceel zullen worden gebouwd, hetgeen leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

5.1.    De relevante planregels, die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

5.2.    De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om het besluit zo te wijzigen dat het bouwvlak dat ten oosten en aan de achterzijde van het perceel van [appellant] ligt, zo wordt aangepast dat er geen bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens en zo dat het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.

Bij het herstelbesluit heeft het college het bouwvlak voor de beoogde woningbouw 5 m van de achterste perceelsgrens van [appellant] verplaatst. Hierdoor is binnen een strook van 5 m langs de achterste perceelsgrens van [appellant] geen hoofdgebouw toegestaan. Hiermee heeft het college bij het herstelbesluit, wat betreft hoofdbebouwing, voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.

Maar, het college heeft niet onderkend dat het wijzigingsplan voorziet in bebouwingsmogelijkheden voor bijgebouwen en carports buiten het bouwvlak.

Uit artikel 8, lid 8.2.3, van de planregels volgt dat bijgebouwen ook buiten het bouwvlak zijn toegestaan. Uit artikel 8, lid 8.2.3, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat bijgebouwen op een afstand van ten minste 3 meter achter de voorgevelrooilijn moeten worden gebouwd. In de planregels zijn geen beperkingen opgenomen voor het bouwen van bijgebouwen op het gebied langs de perceelsgrens aan de achterzijde van de beoogde woningbouw. Er mogen op grond van de planregels dus op het gebied langs de perceelsgrens aan de achterzijde van de beoogde woningbouw direct vanaf de perceelsgrens bijgebouwen worden opgericht.

De planregels voor bebouwingsmogelijkheden voor bijgebouwen en carports binnen de bestemming "Wonen - 1" zijn niet gewijzigd bij het herstelbesluit.

Bij het herstelbesluit heeft het college voor het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel van [appellant], door het verplaatsen van het bouwvlak, een achtererf met een minimale diepte van 5 m vastgesteld. Uit het voorgaande volgt dat op dit achtererf direct vanaf de perceelsgrens bijgebouwen en carports mogen worden opgericht.

De Afdeling stelt vast dat het herstelbesluit in zoverre niet in overeenstemming is met de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Bij het herstelbesluit is weliswaar het bouwvlak voor hoofdgebouwen verplaatst, maar het plan staat nog steeds toe dat er bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste perceelsgrens. Dit heeft het college bij de voorbereiding van het herstelbesluit niet onderkend. Nu bij het herstelbesluit niet is vastgelegd dat op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant] geen bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant] als gevolg van het herstelbesluit op dit punt niet onaanvaardbaar zal worden aangetast. Gelet op het voorgaande is het herstelbesluit niet voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.    Uit wat is overwogen onder 5.2 van deze uitspraak volgt dat het besluit van 2 oktober 2018, voor zover het toestaat dat er op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant] bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Zelf in de zaak voorzien

7.    Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb biedt de bestuursrechter de mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Nu niet aannemelijk is dat derdenbelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om in het besluit van 2 oktober 2018, voor zover het toestaat dat er op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant] bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak voor deze bebouwingsmogelijkheden in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

Hierbij betrekt de Afdeling dat het college bij het herstelbesluit het bouwvlak, dat direct ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant] ligt, zo heeft verplaatst dat het bouwvlak niet meer direct op de perceelsgrens, maar op een afstand van 5 m vanaf de achterste perceelsgrens ligt. Dat betekent dat woningen op dat perceel alleen mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak, dat ligt op 5 m afstand vanaf de achterste perceelsgrens van het perceel van [appellant]. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met deze verplaatsing van het bouwvlak voor de woning het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onaanvaardbaar wordt aangetast. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Omdat het college bij het herstelbesluit heeft vastgelegd dat op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant] binnen een strook van 5 m gemeten vanaf de achterste perceelsgrens geen woning mag worden opgericht en gelet op de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, te weten dat er geen bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat binnen een strook van 5 m gemeten vanaf de achterste perceelsgrens ook geen bijgebouwen mogen worden opgericht. Hiertoe dient in het herstelbesluit te worden opgenomen dat op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant] buiten het perceelsdeel met de aanduiding "bouwvlak", dat ligt op 5 m afstand vanaf de achterste perceelsgrens van het perceel van [appellant], geen bijgebouwen mogen worden opgericht.

Proceskosten

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 7 februari 2018; ECLI:NL:RVS:2018:380) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. Onder bepaalde omstandigheden bestaat er echter aanleiding hierop een uitzondering te maken.

De Afdeling heeft eerder (in de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2505) overwogen dat omstandigheden, die aanleiding kunnen zijn voor het maken van een uitzondering, zich in het bijzonder voordoen in zaken in het omgevingsrecht. In die zaken kan het voorkomen dat beroepsgronden zijn gericht tegen zeer verschillende aspecten van hetzelfde besluit. Zo kunnen in beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of tot verlening van een omgevingsvergunning gronden worden aangevoerd over aspecten zoals geluid, geur, luchtkwaliteit, stikstof, natuur, landschap, externe veiligheid en/of de volksgezondheid. Wanneer ter onderbouwing van een beroepsgrond over bijvoorbeeld het aspect geluid een rapport door een deskundige wordt opgesteld en de Afdeling komt na een inhoudelijke bespreking tot de slotsom dat die beroepsgrond niet slaagt, dan komen de kosten in verband met het geluidsrapport niet voor vergoeding in aanmerking. Ook niet in het geval het bestreden besluit om andere redenen voor vernietiging in aanmerking komt, bijvoorbeeld vanwege een ambtshalve te toetsen aspect of vanwege een andere beroepsgrond over een ander aspect van het bestreden besluit, bijvoorbeeld over geurhinder, en die beroepsgrond wel slaagt.

In deze zaak zijn door [appellant] kosten gemaakt voor het laten opstellen van rapporten door bureau Walraad Verkeersadvisering en door bureau Ecoconsultancy. De deskundigenrapporten van bureau Walraad Verkeersadvisering en van bureau Ecoconsultancy hebben betrekking op respectievelijk de beroepsgronden inzake verkeer en de beroepsgronden inzake de natuur. Uit de overwegingen 6 tot en met 6.1 en 9 tot en met 9.3 van de tussenuitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2592, volgt dat deze gronden niet slagen. De beroepsgrond die wel slaagt en die aanleiding is voor de proceskostenveroordeling, die betrekking heeft op onder meer het rapport van het bureau ITX Bouwconsult, gaat over de toegestane bebouwingsmogelijkheden op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant] direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens. Omdat deze beroepsgrond geen verband houdt met de deskundigenrapporten van bureau Walraad Verkeersadvisering en van bureau Ecoconsultancy, oordeelt de Afdeling dat de kosten voor die rapporten niet voor vergoeding door verweerder in aanmerking komen.

Voor zover [appellant] om vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft verzocht, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is sprake, indien de proceshandelingen worden uitgevoerd door een rechtshulpverlener. Het indienen van een beroepschrift op eigen titel alsmede het inwinnen van advies van een rechtsbijstandverlener - overigens daargelaten of daarvan in dit geval sprake is - voldoen niet aan dit uitgangspunt.

Opdracht

9.    Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling verder aanleiding het college op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 17 oktober 2017 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Beekveld" gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 17 oktober 2017 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Beekveld", voor zover het betreft het plandeel met de aanduiding "bouwvlak" binnen de bestemming "Wonen - 1", voor zover dit bouwvlak grenst ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant];

III.    verklaart het beroep [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 2 oktober 2018, waarbij het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Beekveld" gewijzigd is vastgesteld, gegrond

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 2 oktober 2018, waarbij het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Beekveld" gewijzigd is vastgesteld, voor zover daarin niet is vastgelegd dat op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] van [appellant] geen bebouwing mag worden opgericht direct vanaf de achterste (oostelijke) perceelsgrens;

V.    bepaalt dat aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 2 oktober 2018 de volgende bepaling wordt toegevoegd:

"Op het perceel ten oosten en aan de achterzijde van het perceel [locatie] mogen buiten het perceelsdeel met de aanduiding "bouwvlak", dat ligt op 5 m afstand vanaf de achterste perceelsgrens van het perceel [locatie], geen bijgebouwen worden opgericht.";

VI.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat dit wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 714,48 (zegge: zevenhonderdveertien euro en achtenveertig cent), welk bedrag de kosten voor een deskundigenrapport betreft, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag van € 714,48 aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan; dit bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.

w.g. Polak    w.g. Ramrattansing
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019

408.

BIJLAGE I

Planregels

Artikel 1, lid 1.10, van de planregels luidt:

"achtererf

danwel het gebied achter de hoofdmassa, danwel het gebied achter de achterkant van het bouwblok."

Artikel 1, lid 1.33, van de planregels luidt:

"erf

een gedeelte van het perceel, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij geldt:

-Achtererf: Erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant van het hoofdgebouw, op meer dan 1 m van de voorkant van de hoofdmassa van het hoofdgebouw;

-Voorerf: Erf dat geen onderdeel is van het achtererf;

-Zijerf: Het gedeelte van het erf dat zich bevindt aan de zijkant van het hoofdgebouw, startend bij de voorkant en eindigend bij de achterkant van het hoofdgebouw. Het zijerf maakt onderdeel uit van het voorerf wanneer het grenst aan openbaar gebied, als dit niet zo is dan maakt het onderdeel uit van het achtererf vanaf 1 m achter de voorgevelrooilijn."

Artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels luidt:

"8.2 Bouwregels

8.2.1 Algemeen

Op en in de voor "Wonen - 1" aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:

a. gebouwen;

b. de daarbij behorende bijgebouwen;

c. de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

d. ongeacht het bepaalde in artikel 8.2.2, artikel 8.2.3 en artikel 8.2.4 dient tenminste 50% van het achtererf onbebouwd en onoverdekt te blijven."

Artikel 8, lid 8.2.2, van de planregels luidt:

"8.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd; "

Artikel 8, lid 8.2.3, van de planregels luidt:

"8.2.3 Bijgebouwen en carports

Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende regels:

a. bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 meter achter de voorgevelrooilijn te worden gebouwd;

b. de gezamenIijke oppervlakte van de bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover deze worden gebouwd buiten het bouwvlak, mag:

1. op bouwpercelen tot 300 m2 niet meer bedragen dan 65 m2;

2. op bouwpercelen geIijk aan of groter dan 300 m2 niet meer bedragen dan 65 m2, vermeerderd met 10% van het aantal vierkante meters dat het bouwperceel groter is dan 300 m2, met dien verstande dat de totale bebouwde oppervlakte aan bijgebouwen niet meer dan 250 m2 mag bedragen;

c. voor de aanleg en instandhouding van voldoende parkeervoorzieningen ten behoeve van de in lid 8.2.2 onder d en e genoemde woningen, wordt uitgegaan van het in lid 8.2.2 onder f opgenomen schema;

d. de goothoogte van een bijgebouw mag niet meer dan 3 m bedragen;

e. de bouwhoogte van een bijgebouw mag niet meer dan 6 m bedragen;

f. bij een woonhuis mag één carport worden gebouwd, met dien verstande dat;

1. de carport uitsluitend mag worden gebouwd met een plat dak;

2. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3,0 m;

3. de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 25 m2;

4. de carport in of achter de voorgevelrooilijn dient te worden gebouwd."