Uitspraak 201801337/1/A2


Volledige tekst

201801337/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

verzoekster,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, in zaak nr. 201507899/1/A2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 23 maart 2016, in zaak nr. 201507899/1, ECLI:NL:RVS:2016:795, heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2015 in zaak nr. 14/4669 bevestigd. De uitspraak is aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2018, heeft [verzoekster] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 december 2018, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas, vertegenwoordigd door mr. J.P. Cok en bijgestaan door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:

"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."

2.    Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht, of naar voren hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en op die manier het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak.

3.    [verzoekster] heeft verzocht om herziening van de uitspraak van 23 maart 2016, omdat volgens haar is gebleken dat het deskundigenadvies, dat ziet op de aanvraag van [verzoekster] om een tegemoetkoming in planschade, niet rechtmatig en in strijd met de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Binnenmaas 2008 tot stand is gekomen. De adviseur, Verhagen Advies (hierna: Verhagen), is niet op de juiste wijze aangewezen, omdat de rechtsvorm is veranderd waardoor niet meer van dezelfde adviseur kan worden gesproken. Verder is de adviseur niet onafhankelijk, omdat een medewerkster van de gemeente daar tussen 2006 en 2008 werkzaam is geweest en daardoor invloed heeft kunnen uitoefenen op de schadeadviezen van Verhagen. Dit blijkt uit de documenten waarvan [verzoekster] kennis heeft genomen na een verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en een daarover gevoerde procedure bij de rechtbank Rotterdam, aldus [verzoekster].

3.1.    Het herzieningsverzoek dat [verzoekster] bij de rechtbank heeft ingediend, nadat de herstructurering van Verhagen bij haar bekend was geworden, is door de Afdeling al betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep. Datzelfde geldt voor het nader advies van Verhagen van 18 april 2012. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 maart 2016 overwogen dat de adviezen door de aangewezen adviseur zijn uitgebracht en dat de rechtsvorm van die adviseur niet afdoet aan de aanwijzing van de adviseur door het college. Hetgeen [verzoekster] over de gewijzigde rechtsvorm thans aanvullend naar voren brengt, zou daarom niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden.

3.2.    Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 23 maart 2016 overwogen dat geen schijn van partijdigheid is gewekt of een belangenverstrengeling moet worden aangenomen, omdat de door [verzoekster] bedoelde medewerkster in een andere periode bij Verhagen werkzaam is geweest, dan die waarin Verhagen zijn adviezen heeft uitgebracht in de zaak van [verzoekster]. Daarbij heeft de Afdeling reeds betrokken dat [verzoekster] met haar stelling, dat deze medewerkster contactpersoon namens de gemeente is voor aanvragers van een vergoeding van planschade en voor Verhagen, en dat de facturen van de gemeente aan Verhagen via die medewerkster zijn verzonden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat die medewerkster invloed heeft kunnen uitoefenen op de adviezen van Verhagen. Dat het aan de gemeente te wijten is dat [verzoekster] haar stelling niet nader kan onderbouwen omdat de door haar bedoelde urenbriefjes, facturen en andere documenten met factuur- en zaaknummers in weerwil van de Wob-procedure zijn vernietigd, zou niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. Dit geldt ook voor de stukken die [verzoekster] in het kader van de Wob-procedure wel heeft verkregen en bij haar verzoek om herziening heeft kunnen overleggen. Volgens [verzoekster] is gebleken dat bedoelde medewerkster voor Verhagen werkzaam was in 2008, maar in die periode regelmatig werd uitgeleend aan de gemeente. [verzoekster] stelt dat Verhagen via deze medewerkster aldus bij de afwijzing van de door [verzoekster] ingediende bouwvergunning in die periode betrokken moet zijn geweest. De Afdeling heeft echter in haar uitspraak van 23 maart 2016 overwogen dat de geweigerde bouwvergunning geen oorzaak is van planschade. Het rapport van Langhout & Wiarda bestuursschade- en omgevingsrechtdeskundigen van 30 november 2016 bevat niet de door [verzoekster] gestelde concrete gegevens die tot een andersluidende uitspraak zouden hebben geleid.

3.3.    [verzoekster] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehad. Of de vernietiging van stukken door de gemeente een onrechtmatige daad behelst, valt buiten de omvang van dit geding. De Afdeling heeft met de uitspraak van 23 maart 2016 uitspraak gedaan in de procedure over het geschil dat [verzoekster] en het college verdeeld houdt en daarbij geoordeeld dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op goede gronden heeft afgewezen. Het verzoek om herziening is een nieuwe procedure, waarop met deze uitspraak binnen een redelijke termijn is beslist.

3.4.    Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van feiten en omstandigheden die tot herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak kunnen leiden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019

343-882.