Uitspraak 201709888/2/A1


Volledige tekst

201709888/2/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3612, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van die uitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 21 november 2018 (lees: 2017), waarbij het plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in de wijk Duindorp is gewijzigd, te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 18 december 2018 heeft het college het besluit van 21 november 2017 nader gemotiveerd.

[appellant] heeft een zienswijze over de brief naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het besluit van 21 november 2017 voorziet onder meer in plaatsing van ORAC’s in de Vlielandsestraat (locatie 100-37). [appellant] woont aan de [locatie]. Hij kan zich niet met de plaatsing van nieuwe ORAC’s verenigen, omdat daardoor parkeerruimte verloren gaat en de parkeerdruk in de wijk al te hoog is.

2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 2.4 overwogen dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, voor zover dat betrekking heeft op de aanwijzing van andere locaties dan locatie 100-37.

Ten aanzien van de parkeerdruk heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 3.5 overwogen dat de aanwijzing van locatie 100-37 niet berust op een deugdelijke motivering. De Afdeling heeft het college opgedragen dit gebrek te herstellen door nader te motiveren waarom het in het verlies van een parkeerplaats geen aanleiding ziet om af te zien van aanwijzing van locatie 100-37, dan wel een nieuw besluit te nemen.

Aanvullende motivering van 18 december 2018

3.    In de brief van 18 december 2018 stelt het college dat bij besluit van 8 februari 2018 onder andere [locatie] is aangewezen als perceel waar de inzameling van huishoudelijk afval via ORAC’s zal plaatsvinden en dat dit besluit onherroepelijk is. De op locatie 100-37 te plaatsen ORAC’s zijn volgens het college bedoeld voor de inzameling van afval van 59 huishoudens, waaronder het huishouden van [appellant]. Deze huishoudens zullen naar andere locaties moeten uitwijken, indien wordt afgezien van plaatsing van ORAC’s op locatie 100-37. De capaciteit van de ORAC’s op die andere locaties is echter onvoldoende voor dat extra afval, zodat daar extra ORAC’s zouden moeten worden geplaatst wat wederom zou leiden tot het verlies van parkeerruimte, aldus het college.

Het college stelt in de brief voorts dat de meest recente parkeerdruktelling dateert van september 2015. Uit die tellingen blijkt volgens het college dat de parkeerdruk is gedaald tot 87%. De tellingen zijn in de meest maatgevende periode, namelijk ’s nachts, uitgevoerd. Daarbij is rekening gehouden met 35 ORAC’s op parkeerplaatsen, terwijl bij uitvoering van het besluit van 21 november 2017 uiteindelijk 29 parkeerplaatsen verloren gaan, waarvan twee parkeerplaatsen in de omgeving gecompenseerd moeten worden. De parkeerdruk zal in werkelijkheid dus minder dan 87% bedragen. Daarmee voldoet het plaatsingsplan aan de daarvoor gestelde randvoorwaarden, aldus het college. Bij de brief heeft het college de parkeertellingen van maart 2015 en september 2015 gevoegd. De parkeertellingen van mei, juni en juli 2015, die een parkeerdruk van 90% lieten zien, zijn volgens het college minder representatief, omdat deze overdag zijn uitgevoerd om de impact van het strandbezoek op het parkeerregime te kunnen meten.

4.    [appellant] betoogt in zijn zienswijze dat het onjuist is dat het college verwijst naar tellingen van maart en september 2015. Volgens hem zijn meer recente tellingen nodig en zijn de parkeertellingen van maart en september 2015 bovendien niet goed lees- en controleerbaar. Hij is ervan overtuigd dat de parkeerdruk juist in de jaren 2016 - 2018 structureel is toegenomen. [appellant] voert voorts aan dat rekening houdend met de norm van 500 m voor de loopafstand tot een parkeerplaats, de parkeerdruk in Duindorp gedifferentieerd zou moeten worden naar segmenten van de wijk.

4.1.    Tegen de aanwijzing van locatie 100-37 heeft niet alleen [appellant] beroep ingesteld, maar ook de bewoonster van een andere woning aan de Vlielandsestraat. Bij uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3573, heeft de Afdeling op dat beroep beslist. In die uitspraak is de Afdeling ingegaan op de overgelegde tellingen van maart en september 2015. De Afdeling heeft in hetgeen over de parkeerdruk was aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de parkeerdruk zodanig significant is toegenomen dat het college kort voor het nemen van het besluit van 21 november 2017 nieuw onderzoek naar de parkeerdruk had moeten laten doen.

[appellant] twijfelt aan de uitkomst van de tellingen van maart en september 2015. De Afdeling vindt in hetgeen in zijn zienswijze naar voren is gebracht echter onvoldoende aanknopingspunten om nu, anders dan in de hierboven vermelde uitspraak van 7 november 2018, niet van de juistheid van deze tellingen uit te gaan. De gestelde overtuiging dat de parkeerdruk structureel is toegenomen geeft op zichzelf voorts geen aanleiding om nu, anders dan in de uitspraak van 7 november 2018, nader onderzoek te verlangen. Hieruit volgt dat het college zijn standpunt over de parkeerdruk heeft kunnen baseren op de tellingen van maart en september 2015.

4.2.    In de uitspraak van 7 november 2018 is tevens overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor beoordeling van de parkeerdruk op wijkniveau. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover nu anders te oordelen.

4.3.    Het betoog faalt.

5.    [appellant] gaat in zijn zienswijze verder in op de mogelijkheden om al dan niet betaald te parkeren in de wijk. In zoverre betreft zijn zienswijze niet de plaatsing van ORAC’s op locatie 100-37 en de nadere motivering in de brief van 18 december 2018. De Afdeling laat de opmerkingen die [appellant] in dat verband heeft gemaakt daarom onbesproken.

6.    Met de nadere motivering in de brief van 18 december 2018, waarin onder meer is verwezen naar de parkeertellingen van maart en september 2015, heeft het college het gebrek in het besluit van 21 november 2017 hersteld.

Conclusie

7.    Het beroep is, gelet op de tussenuitspraak, niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de aanwijzing van andere locaties dan locatie 100-37.

8.    Het beroep is, gelet op de tussenuitspraak, voor het overige gegrond. Het besluit van 21 november 2017 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het de aanwijzing van locatie 100-37 betreft.

Aangezien het college de motivering van het besluit van 21 november 2017 bij brief van 18 december 2018 heeft aangevuld en het geconstateerde gebrek daarmee is hersteld, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven. Dit betekent dat het gewijzigde plaatsingsplan van kracht blijft en de ORAC’s op locatie 100-37 kunnen worden geplaatst.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de aanwijzing van andere locaties dan locatie 100-37;

II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 21 november 2017, kenmerk DSB/2017.570 RIS298455, voor zover daarbij locatie 100-37 is aangewezen als locatie voor de plaatsing van ORAC’s;

IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019

148.