Uitspraak 201803031/1/R2


Volledige tekst

201803031/1/R2.
Datum uitspraak: 20 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

en

de raad van de gemeente Rucphen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, herstelbesluit recreatieobjecten" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Engelvaart, rechtsbijstandverlener te Waalwijk, bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door R.J. Muller en K.M. Vervaart-Sukel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een aanpassing van de planologische regeling voor het gebruik van recreatiewoningen in het buitengebied van Rucphen. Het plan strekt tot herstel van gebreken die de Afdeling bij uitspraak van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2101, heeft geconstateerd in het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening".

[appellante] is eigenaar van een perceel in het buitengebied waarop zij een caravan gebruikt. Zij wenst met het beroep te bewerkstelligen dat het plan een groter maximum bouwoppervlak voor haar caravan toestaat.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beroep

3.    [appellante] betoogt dat het plan onrechtmatig is wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert zij aan dat het plan voor haar caravan voorziet in de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak: 30 m2", terwijl voor het recreatieobject op het direct aangrenzende perceel de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak: 50 m2" is toegekend. Volgens haar is er sprake van gelijke gevallen, omdat de recreatieobjecten gelijktijdig zijn opgericht, gelegen zijn op hetzelfde kadastrale perceel, de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken gelijk is en er geen gebruik is gemaakt van een omissie in het vorige bestemmingsplan waar de raad stelt vanuit te zijn gegaan bij het toekennen van de verschillende aanduidingen. [appellante] stelt in verband met de genoemde omissie dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat uitbreiding van het recreatieobject op het aangrenzende perceel vergunningvrij moest worden toegestaan, omdat in het vorige plan geen maximum bouwoppervlakte was opgenomen. [appellante] stelt dat op het aangrenzende perceel gebruik is gemaakt van de planologische mogelijkheden uit het vorige plan om het recreatieobject uit te breiden tot 42 m2 zonder de omissie te gebruiken die de raad noemt. Zij wijst erop dat de raad erkent dat, indien geen gebruik was gemaakt van de omissie in het vorige plan, geen aanleiding zou hebben bestaan om aan dat perceel de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak: 50 m2" toe te kennen. Voorts wijst zij op haar bereidheid om bijgebouwen te verwijderen ten behoeve van uitbreidingsmogelijkheden, zodat zij in dezelfde situatie zal verkeren als op het aangrenzende perceel. Volgens [appellante] dient aan haar recreatieobject dezelfde aanduiding te worden toegekend als aan het aangrenzende perceel.

3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de situatie op het aangrenzende perceel afwijkt van de situatie van [appellante]. Op dat perceel is namelijk voor de vaststelling van het plan een vergunningvrij object opgericht, waarmee bij de vaststelling van het plan rekening is gehouden. Deze situatie deed zich volgens de raad echter niet voor bij het perceel van [appellante]. Daarnaast is de oppervlakte van het recreatieobject op het aangrenzende perceel toegestaan vanwege een omissie in het vorige bestemmingsplan, aldus de raad.

3.2.    In het plan heeft de raad beoogd het plan te herstellen in overeenstemming met de uitspraak van 2 augustus 2017 door onder meer nader onderzoek te verrichten naar de situatie op het perceel van [appellante] en te beoordelen of deze woning reeds op 9 maart 1972 in gebruik was. Daarbij heeft de raad ook rekening gehouden met het gemeentelijk beleid van 25 september 1979 op grond waarvan niet handhavend werd opgetreden tegen uitbreidingen ná 1972 maar vóór 1979. Op grond van dit onderzoek heeft de raad besloten om onder meer de recreatiewoning van [appellante] en de recreatiewoning op het aangrenzende perceel als zodanig te bestemmen. De recreatiewoning van [appellante] is in het voorliggende plan als zodanig bestemd. Dat is niet in geschil.

Voor dit plan en de voorgaande plannen heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat aan recreatiewoningen met een oppervlakte van maximaal 30 m2 de aanduiding "maximaal bebouwd oppervlak: 30 m2" wordt toegekend en aan recreatiewoningen met een oppervlakte tussen de 30 m2 en 50 m2 de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak: 50 m2" wordt toegekend. Voor de oppervlakten van de bestaande recreatiewoningen is als peiljaar 2012 gehanteerd.

In het peiljaar 2012 had de recreatiewoning op het perceel van [appellante] een oppervlakte van maximaal 30 m2. Daarom is de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak: 30 m2" toegekend. De recreatiewoning op het aangrenzende perceel waar [appellante] naar verwijst had een oppervlakte van 42 m2. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

De Afdeling overweegt voorts dat ongeacht of de stelling juist is dat op het aangrenzende perceel geen gebruik is gemaakt van de omissie waarop de raad doelde, dit niet maakt dat de raad ten aanzien van het perceel van [appellante] van onjuiste feiten omtrent de oppervlakte van de recreatiewoningen is uitgegaan, zodat de raad terecht is uitgegaan van ongelijke situaties op beide percelen. De bereidheid van [appellante] om bijgebouwen te verwijderen ten behoeve van uitbreidingsmogelijkheden maakt evenmin dat sprake is van een situatie die gelijk is aan die van het aangrenzende perceel.

Het betoog faalt.

4.    Verder betoogt [appellante] dat het plan ten onrechte wordt aangemerkt als nieuw plan. Volgens [appellante] strekt het plan slechts ter vervanging van het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening". Een andere uitleg leidt volgens haar tot rechtsonzekerheid. Bovendien volgt daaruit dat het plan ten onrechte overgangsrecht bevat. Het overgangsrecht uit het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, 3e herziening" is onverkort van toepassing, aldus [appellante].

4.1.    De Afdeling stelt voorop dat de raad met het vaststellingsbesluit een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld. Op grond van de artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) moet overgangsrecht in het plan worden opgenomen. Artikel 3, leden 3.1 en 3.2, van de planregels luidt zoals in de artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van de Bro is voorgeschreven. In hetgeen [appellante] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het overgangsrecht uit het vorige bestemmingsplan had moeten toepassen.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskostenveroordeling

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Scheele
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019

723-911.