Uitspraak 201805340/1/A1


Volledige tekst

201805340/1/A1.
Datum uitspraak: 20 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Apeldoorn, en overige erven van [overledene],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 mei 2018 in zaak nr. 17/4961 in het geding tussen:

de erven

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Apeldoorn.

Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college het door [overledene] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 mei 2018 heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De erven hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, het college, vertegenwoordigd door mr. drs. W.M. van de Zedde, en [vergunninghouder] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] woont in een twee-onder-een-kapwoning. Hij wil zijn woning aan de achterzijde uitbreiden. De uitbreiding van de woning zal aansluiten op de al aanwezige bergruimte, waardoor een aangesloten bouwmassa ontstaat. [appellante] woont in de andere twee-onder-een-kapwoning. Zij en de andere erven verzetten zich tegen de uitbreiding van de woning van [vergunninghouder]. Zij stellen dat door het realiseren van aangesloten bebouwing op het perceel van [vergunninghouder] het woongenot op hun perceel onevenredig wordt aangetast.

2.    De uitbreiding van de woning is in strijd met het bestemmingsplan "Osseveld-Woudhuis". Het college heeft voor het afwijken van het bestemmingsplan en voor het bouwen van de uitbreiding een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Dit heeft het college gedaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Hetzelfde perceel?

3.    De erven betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beoogde uitbreiding is gesitueerd op hetzelfde perceel als waarop de woning staat. Zij voeren onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:963, aan dat sprake is van twee percelen, zodat geen omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor. In dat verband wijzen zij erop dat er sprake is van twee planologisch gescheiden percelen, namelijk een perceel met de bestemming "Woondoeleinden" en een perceel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Ook feitelijk actueel is volgens hen sprake van twee percelen, omdat op het perceel met de bestemming "Woondoeleinden" als hoofdgebouw de woning is gerealiseerd en op het perceel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" als hoofdgebouw een bedrijfshal is gerealiseerd. De uitbreiding van de woning is voorzien op het perceel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Met de woonfunctie van de uitbreiding wordt niet bijgedragen aan de verwezenlijking van de bedrijfsbestemming die het op die gronden aanwezige hoofdgebouw, de bedrijfshal, heeft, aldus de erven.

4.    Artikel 1 van bijlage II van het Bor luidt:

"[…]

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; […]"

Artikel 4 luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2; […]"

4.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1274, terecht overwogen dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van hetzelfde perceel de feitelijke actuele situatie bepalend is. Dat de twee betrokken delen van het kadastrale perceel niet dezelfde bestemming hebben, is daarbij niet bepalend (vergelijk de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3617).

Achter de woning staat al een bergruimte. De uitbreiding van de woning zal daarop aansluiten. Niet in geschil is dat de bergruimte en de gronden tussen de bergruimte en de woning voor woondoeleinden worden gebruikt. Er zijn voorts geen fysieke scheidingen aanwezig tussen de woning, de gronden waarop de uitbreiding is voorzien en de bergruimte. Gelet op deze feitelijke actuele situatie heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de uitbreiding van de woning is voorzien op hetzelfde perceel als waarop de woning staat. Dat verderop achter de bergruimte een bedrijfshal is gelegen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de feitelijke actuele situatie ter hoogte van de uitbreiding bepalend is. De verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2018 leidt evenmin tot een ander oordeel. In die uitspraak werd geoordeeld dat het aangevraagde bouwwerk geen bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor was, omdat er geen hoofdgebouw op het perceel aanwezig was. In dit geval is wel een hoofdgebouw aanwezig, namelijk de woning.

Het betoog faalt.

Bouwdiepte

5.    Het college hanteert bij de beoordeling of toepassing kan worden gegeven aan artikel 4 van bijlage II van het Bor de "Beleidsregel planologische afwijking als bedoeld in artikel 4 bijlage II Besluit omgevingsrecht (Bor)" van 13 oktober 2016. Volgens de beleidsregel mag de bouwdiepte van een woning na uitbreiding aan de achterzijde maximaal 14 m bedragen. Daarvan kan volgens de beleidsregel onder omstandigheden worden afgeweken.

Niet in geschil is dat de woning na uitbreiding een grotere bouwdiepte heeft dan 14 m. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouwdiepte 15,73 m bedraagt. Als de bergruimte waarop de uitbreiding aansluit zou worden meegeteld, bedraagt de bouwdiepte ongeveer 19 m. Volgens het college kan de bergruimte echter buiten beschouwing worden gelaten, omdat de 14 m-regel slechts in de beleidsregel is opgenomen met het oog op het woongenot van de buren. Aangezien op het perceel van de erven aangrenzend aan de bergruimte van [vergunninghouder] eenzelfde bergruimte staat, ondervinden zij er geen hinder van dat de bergruimte van [vergunninghouder] bij de hoofdmassa wordt betrokken. Daarom kan die bergruimte buiten beschouwing worden gelaten en is sprake van een overschrijding van de bouwdiepte van 1,73 m, aldus het college.

6.    De erven betogen dat de rechtbank heeft miskend dat moet worden uitgegaan van een bouwdiepte van 19 m en niet van 15,73 m. De bergruimte van [vergunninghouder] mag volgens hen niet buiten beschouwing worden gelaten met als motivering dat op hun perceel ook een bergruimte staat, omdat zij die bergruimte kunnen afbreken of verplaatsen.

6.1.    In dit geval is niet van belang of sprake is van een bouwdiepte van 15,73 m of 19 m. Het college heeft de bergruimte van [vergunninghouder] buiten beschouwing gelaten bij de bepaling van de bouwdiepte, omdat op het naastgelegen perceel eenzelfde bergruimte staat en de erven er daardoor geen hinder van ondervinden dat de bergruimte bij de hoofdmassa wordt betrokken. Zelfs als het college had moeten uitgaan van een bouwdiepte van 19 m, heeft het met deze motivering deugdelijk gemotiveerd waarom de bouwdiepte, voor zover deze groter is dan 15,73 m, niet leidt tot een aantasting van het woongenot van de erven. De omstandigheid dat de erven hun bergruimte kunnen afbreken of verplaatsen, leidt niet tot een ander oordeel. Het college mocht uitgaan van de situatie zoals die ten tijde van het besluit op bezwaar feitelijk bestond, te meer aangezien de erven destijds geen concrete plannen om de bergruimte af te breken naar voren hebben gebracht.

Het betoog faalt.

Bezonning

7.    De erven betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat juist ter hoogte van de plek waar zij genieten van de zon de uitbreiding zal worden gerealiseerd.

7.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2˚, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.

7.2.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar gemotiveerd op het standpunt gesteld dat op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" het bouwvlak geheel bebouwd mag worden met een bouwhoogte van 6 m. Volgens het college zou een dergelijke bouwmassa een grotere ruimtelijke inbreuk op het woongenot van de erven maken dan de uitbreiding van de woning. Voorts heeft het college zich op grond van een door [vergunninghouder] overgelegde bezonningsstudie gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen sprake zal zijn van onevenredige schaduwwerking door het realiseren van de uitbreiding.

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college aldus deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het de vergunning na afweging van alle betrokken belangen heeft verleend en dat het college dat in redelijkheid heeft kunnen doen.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019

457.