Uitspraak 201803176/1/A1


Volledige tekst

201803176/1/A1.
Datum uitspraak: 20 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beltrum, gemeente Berkelland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 april 2018 in zaak nr. 17/6706 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college een door [appellant] gedane aanvraag om omgevingsvergunning voor de aanleg van een tweede uitweg op het perceel aan de [locatie] te Beltrum (hierna: het perceel), geweigerd.

Bij besluit van 14 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Bomer en J.L. van Eijk, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel en exploiteert daarop een agrarisch bedrijf. Het college heeft zijn aanvraag om omgevingsvergunning bij het besluit van 11 juli 2017 geweigerd onder verwijzing naar het ter plaatse geldende bestemmingsplan en een negatief landschappelijk en ecologisch advies. Bij het besluit van 14 december 2017 heeft het college deze weigering in stand gelaten op de gewijzigde grondslag van bepalingen in de Algemene plaatselijke verordening 2016 (hierna: APV). Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat het college de aanvraag mocht weigeren op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang gelezen met artikel 2:12, tweede lid, onder a en d, van de APV.

2.    Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo luidt:

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2:12, eerste en tweede lid, van de APV luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 wordt de vergunning slechts geweigerd:

a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

b. indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

c. indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast, of

d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen."

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op het bestemminsplan, geen omgevingsvergunning is vereist voor de gevraagde uitweg.

3.1.    Dit betoogt faalt. Ongeacht of het bestemmingsplan op het perceel een tweede uitweg toelaat, is op grond artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg een omgevingsvergunning vereist, indien dat in een gemeentelijke verordening is bepaald. In artikel 2:12, eerste lid, van de APV is bepaald dat een vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg is vereist. Voor zover [appellant] stelt dat de uitweg al jaren bestaat overweegt de Afdeling dat op grond van deze bepalingen ook voor het veranderen van een bestaande uitweg een omgevingsvergunning is vereist.

4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, voor zover een omgevingsvergunning is vereist, heeft miskend dat vergunning had moeten worden verleend omdat de weg er al honderd jaar ligt en daarom door het overgangsrecht van het bestemmingsplan wordt beschermd.

4.1.    Dit betoog faalt eveneens. Het al dan niet van toepassing zijn van het overgangsrecht van het bestemmingsplan is niet relevant voor de vraag of de vergunning op grond van de APV kan worden verleend.

5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de uitweg geen gevaar oplevert voor het verkeer op de Broedersweg en evenmin ten koste gaat van openbaar groen. Er is dus geen reden om de vergunning op grond van de APV te weigeren, aldus [appellant].

5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunning mede uit oogpunt van verkeersveiligheid moet worden geweigerd, omdat de uitweg uitkomt in een binnenbocht waardoor slecht zicht bestaat op het verkeer op de Broedersweg. Het college heeft in dit verband verwezen naar een memo van de verkeerskundige van de gemeente van 26 maart 2018. Volgens deze memo bestaat bij het uitrijden van de uitweg geen of nauwelijks zicht naar links door de situering in een bocht en ter plekke aanwezige begroeiing. Gelet hierop en op de door het college overgelegde foto’s, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel, dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitweg een gevaar voor de verkeersveiligheid oplevert. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoogt faalt in zoverre.

5.2.    Vast staat dat in de groenstrook naast de Broedersweg twee zomereiken staan op de plek waar de uitweg aansluit op de Broedersweg. Deze eiken behoren in eigendom toe aan de gemeente Berkelland en moeten worden aangemerkt als openbaar groen. Zij staan op 6,5 m van elkaar. De bij de vergunningaanvraag behorende situatietekening vermeldt twee verschillende schalen, 1:500 en 1:1000. Bij het hanteren van schaal 1:500 is de uitweg ter plaatse van de aansluiting op de Broedersweg 6,5 m breed, bij het hanteren van schaal 1:1000 13 m. In het eerste geval moet ten minste een van de bomen worden gekapt en bestaat gevaar voor schade aan de andere boom; in het tweede geval moeten beide bomen worden gekapt. De rechtbank heeft het college derhalve terecht gevolgd in het oordeel dat de aanleg van de tweede uitweg ten koste gaat van openbaar groen.

Het betoog faalt ook in zoverre.

6.    [appellant] betoogt ten slotte dat op vergelijkbare locaties in de omgeving van zijn perceel mogelijk wèl vergunningen voor uitwegen zijn verleend. Ter zitting heeft hij deze grond aldus toegelicht, dat hierover geen gegevens beschikbaar zijn, zodat niet duidelijk is hoe het college in vergelijkbare gevallen handelt en welk beleid het college terzake voert.

6.1.    Het enkele feit dat geen gegevens over vergelijkbare gevallen beschikbaar zijn, maakt niet dat de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning onrechtmatig is. Verder is niet gebleken dat het college terzake beleid heeft vastgesteld waaraan had moeten worden getoetst.

Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019

190-860.