Uitspraak 201609698/2/R2


Volledige tekst

201609698/2/R2.
Datum uitspraak: 14 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,

verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2016 heeft het college aan [vergunninghouders] een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verleend voor het wijzigen van een pluimvee- en melkrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit hebben MOB en Leefmilieu beroep ingesteld.

MOB en Leefmilieu hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift uitgebracht.

Overwegingen

1.    De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.

2.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

3.    In de uitspraak van 9 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:795, onder 8.4, heeft de voorzieningenrechter uiteengezet in welke gevallen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van Nbw-vergunningen die zijn verleend met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 en de daarbij behorende regelgeving die vanaf 1 juli 2015 van kracht is.

4.    MOB en Leefmilieu hebben onder verwijzing naar die uitspraak verzocht de Nbw-vergunning voor de pluimvee- en melkrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats] te schorsen. Uit informatie van het college leiden MOB en Leefmilieu af dat de vergunde situatie leidt tot een toename van depositie op hexagonen waarvoor meer dan 60% van de ontwikkelingsruimte in segment 2 is toegedeeld en dat de vergunde situatie niet geheel is gerealiseerd. Dat voor de hexagonen waarvoor al meer dan 60% van de ontwikkelingsruimte is toegedeeld bij deze vergunning geen ontwikkelingsruimte is toegedeeld, omdat het om toenames van maximaal 0,05 mol/ha/jr gaat, vinden MOB en Leefmilieu niet relevant. Deze handelwijze van het college berust volgens hen op een onjuiste toepassing van de regelgeving door het college. Niet duidelijk is of deze toenames in de passende beoordeling van het PAS zijn meegenomen.

5.    Het college stelt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat bij de vergunning geen ontwikkelingsruimte is toegedeeld. De vergunde situatie leidt wel tot depositietoenames tot maximaal 0,05 mol/ha/jr op hexagonen waarvoor meer dan 60% van de ontwikkelingsruimte in segment 2 is toegedeeld, maar voor toenames tot 0,05 mol/ha/jr wordt geen ontwikkelingsruimte toegedeeld. De omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals omschreven in de uitspraak van 9 maart 2018, doen zich hier volgens het college niet voor.

6.    Artikel 19ko van de Natuurbeschermingswet 1998 luidt:

"1. Een bestuursorgaan dat ontwikkelingsruimte toedeelt in een besluit als bedoeld in artikel 19km [..] draagt tijdig zorg voor een nauwkeurige en volledige registratie van de afschrijving van de toegedeelde ontwikkelingsruimte [..]

5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van de registratie van afschrijvingen, bijschrijvingen of reserveringen van ontwikkelingsruimte […]"

7.    Artikel 5, tweede lid, van de Regeling Programmatische Aanpak Stikstof luidt:

"De ontwikkelingsruimte die het bevoegd gezag toedeelt in een toestemmingsbesluit is gelijk aan de toename van de stikstofdepositie op een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied die een project of andere handeling per kalenderjaar kan veroorzaken […]"

8.    De voorzieningenrechter ziet in artikel 5, tweede lid, van de Regeling PAS vooralsnog geen aanknopingspunt dat voor toenames van stikstofdepositie tot 0,05 mol/ha/jr geen ontwikkelingsruimte toegedeeld hoeft te worden. In het licht van de uitspraak van 9 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:795, betekent dit dat ook in de gevallen waarin een vergunning is verleend voor een activiteit die leidt tot een toename van depositie van maximaal 0,05 mol/ha/jr op een hexagoon waarvoor meer dan 60% van de ontwikkelingsruimte in segment 2 is toegedeeld, aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening als de vergunde activiteit nog niet of niet volledig is gerealiseerd.

9.    De Nbw-vergunning voor de pluimvee- en melkveehouderij aan de [locatie] te [plaats] voorziet, ten opzichte van een eerder Nbw-vergunde situatie, in een toename van de pluimveestapel van 174900 naar 176800 en van de melkveestapel van 168 naar 208 stuks. Volgens de opgave van het college zijn er momenteel 114120 vleeskuikens en 89 stuks melkvee op het bedrijf aanwezig. De vergunde situatie is nog niet geheel gerealiseerd.

Gelet op het onder 8.4 van de uitspraak van 9 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:795 overwogene ziet de voorzieningenrechter aanleiding de vergunning te schorsen voor zover deze vergunning ten opzichte van de eerder vergunde situatie voorziet in een uitbreiding van de pluimveestapel van 174900 naar 176800 en van de melkveestapel van 168 naar 208 stuks.

10.    Het verzoek dient als kennelijk gegrond te worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

11.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 8 december 2016, voor zover deze vergunning voorziet in een uitbreiding van de pluimveestapel van 174900 naar 176800 en van de melkveestapel van 168 naar 208 stuks;

II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Kranenburg    w.g. Verbeek
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019

388.