Uitspraak 201802602/1/A1


Volledige tekst

201802602/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2018 in zaak nr. 17/1991 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2016 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning inclusief bijgebouwen op het perceel [locatie] in Maarssen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 3 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 september 2016 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 23 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2019, waar [appellante B], het college, vertegenwoordigd door A.F.J.M. Emmelot, en [belanghebbende], vergezeld door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [belanghebbende] is eigenaar van het perceel. Op 21 juli 2016 heeft hij een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning inclusief bijgebouwen op het perceel. Het bouwplan voldoet op een aantal punten niet aan de bouwregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maarsseveensevaart 90, Maarssen". De toegestane maximale oppervlakte en de maximale hoogte van de bijgebouwen wordt overschreden en de inhoud van het hoofdgebouw is groter dan 600 m3. Het college acht het project ruimtelijk aanvaardbaar en heeft daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º en 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo.

[appellant] woont naast het perceel en exploiteert daar een bedrijf. Hij  vreest dat hij, gelet op de geringe afstand van de voorziene woning tot zijn bedrijfsperceel, in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen. Hij wijst erop dat het perceel niet binnen, maar buiten de bebouwde kom is gelegen en een bijbehorend bouwwerk ten behoeve waarvan wordt afgeweken in dat geval niet hoger mag zijn dan 5 m. De hoogte van een als bijbehorend bouwwerk aan te merken bijgebouw is daarentegen 6 m. Volgens [appellant] handelt het college met het besluit bovendien willekeurig, omdat het er ten aanzien van het nabijgelegen perceel aan de Maarsseveensevaart 90 in het kader van een omgevingsvergunning voor een nieuwbouwproject vanuit is gegaan dat dat perceel buiten de bebouwde kom is gelegen.

2.1.    De vraag of een perceel is gelegen in de bebouwde kom als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, is van feitelijke aard, waarbij de aard van de omgeving bepalend is en van belang is waar de bebouwing nagenoeg feitelijk ophoudt. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:106.

2.2.    De Afdeling stelt vast dat de Neerdyck een doodlopende weg is die uitkomt op de zuidzijde van de Maarsseveensevaart. De Maarsseveensevaart is een doorgaande weg die Oud-Maarsseveen met Maarssen-Dorp verbindt. Tussen de dorpskern van Maarssen-Dorp en de Neerdyck is aan de zuidzijde van de Maarsseveensevaart een rij aaneengesloten vrijstaande woningen gelegen. Deze woningen liggen aan de buitenrand van de dorpskern. Tussen de dorpskern en de rij woningen bevindt zich een weiland met daarachter enkele kassen. Daardoor wordt de rij woningen verbonden met de dorpskern. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het om een samenhangende bebouwing. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen.

Dat het college, zoals [appellant] betoogt, het perceel aan de Maarsseveensevaart 90 heeft aangemerkt als een perceel dat buiten de bebouwde kom is gelegen, kan niet leiden tot een ander oordeel. Overigens heeft het college dat perceel als zodanig gekwalificeerd in het kader van een besluit tot vaststelling van hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder. De begrenzing van de bebouwde kom dient, gelet op artikel 1 van de Wet geluidhinder in samenhang bezien met artikel 20a, eerst lid, van de Wegenverkeerswet 1994, te worden bepaald aan de hand van een besluit van de gemeenteraad. De vraag of een perceel in de bebouwde kom als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor is gelegen, is daarentegen van feitelijke aard. Het antwoord op de vraag of een perceel binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen, verschilt dus naar gelang het toepasselijke toetsingskader. Van willekeur is daarom geen sprake.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan, omdat de woning op ongeveer 25 m afstand van de perceelgrens van zijn bedrijf is voorzien. Volgens [appellant] staat in de toelichting bij het bestemmingsplan dat voor nieuw op te richten woningen een afstand van minimaal 30 m tot zijn bedrijf dient te worden aangehouden. Deze afstand is nodig om de bestaande bedrijfsvoering van zijn bedrijf niet te beperken. Aangezien de woning op minder dan 30 m afstand van zijn bedrijf is voorzien, bestaat de kans dat hij geluidsbeperkende maatregelen zal moeten nemen, aldus [appellant].

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:682), zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende regels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder a, van de toepasselijke planregels bepaalt dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd mogen worden. Het bouwvlak is weergegeven op de verbeelding. Artikel 6.2, aanhef en onder a, en de verbeelding zijn op zichzelf duidelijk, zodat aan de plantoelichting in zoverre geen betekenis toekomt. Volgens het bestemmingsplan mag op elke plek binnen het bouwvlak een woning worden opgericht. Vast staat dat de woning waarvoor omgevingsvergunning is verleend, binnen het bouwvlak is voorzien. De woning is dus in zoverre in overeenstemming met het bestemmingsplan.

Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen vanwege de geluidshinder die ter plaatse van de woning als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf van [appellant] kan worden ondervonden, overweegt de Afdeling als volgt. Bij de toetsing of kan worden afgeweken van het bestemmingsplan dient het college de betrokken belangen, waaronder de bedrijfsbelangen van [appellant], af te wegen. Wat betreft de gestelde geluidhinder wordt overwogen dat de afstand tussen het bedrijf en de woning als zodanig niet bepalend is. De door het bedrijf veroorzaakte geluidsbelasting kan dat wel zijn. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de door de bedrijfsactiviteiten veroorzaakte geluidsbelasting van de gevel van de woning zodanig is dat moet worden verwacht dat het bedrijf beperkingen in de bedrijfsvoering zal ondervinden. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege te verwachten geluidshinder in redelijkheid geen medewerking aan het project heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

4.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

163-842.