Uitspraak 201803012/1/A1


Volledige tekst

201803012/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Vereniging Residence Domburg, gevestigd te Domburg, gemeente Veere, en anderen, allen wonend te Domburg, gemeente Veere (hierna: VRD en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2018 in zaak nr. 17/4933 in het geding tussen:

1.    VRD en anderen

2.    Vereniging Park Loverendale

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het college aan Badhotel Domburg Exploitatie B.V. (hierna: BDE) een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor het plaatsen van twee terrasoverkappingen en het vervangen van de bestaande luifel boven de hoofdingang van het badhotel aan de Domburgseweg 3 te Domburg.

Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het daartegen door VRD en anderen en Vereniging Park Loverendale gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep van Vereniging Park Loverendale niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van VRD en anderen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben VRD en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en BDE hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

VRD en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2019, waar VRD en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hofs en G.J. Francke, zijn verschenen. Tevens is BDE, vertegenwoordigd door mr. drs. P.H.A. van Namen, advocaat te Middelburg, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 4 augustus 2016 heeft het college een aanvraag van BDE ontvangen om verlening van een omgevingsvergunning voor de plaatsing van twee overkappingen over het bestaande terras en het vervangen van de luifel boven de hoofdingang van het Badhotel aan de Domburgseweg 3 te Domburg. Bij het besluit van 7 februari 2017, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 27 juni 2017, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

VRD is een vereniging van eigenaren van vijf naast het Badhotel gelegen appartementengebouwen, de andere appellanten zijn eigenaren van een aantal van die appartementen. Zij kunnen zich niet vinden in de verlening van de omgevingsvergunning, onder meer omdat zij een toename van geluid- en lichthinder vrezen.

Wettelijk kader

2.    De regelgeving die ten grondslag ligt aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Vergunning van rechtswege

3.    VRD en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, omdat het college niet tijdig op de aanvraag van BDE heeft beslist. Zij voeren aan dat de rechtbank, in navolging van het college, de beslistermijn onjuist heeft berekend.

3.1.    Volgens het college en de rechtbank is de wettelijke beslistermijn van acht weken op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) twee keer enige tijd opgeschort geweest, omdat het college twee keer om aanvulling van de aanvraag heeft gevraagd, en is de termijn daarna tijdig met zes weken verlengd. Hoewel de wijze waarop de rechtbank en het college de beslistermijn hebben berekend niet helemaal overeenkomt, gaan zowel de rechtbank als het college ervan uit dat 8 februari 2017 de laatste dag was voor het nemen en bekendmaken van een reëel besluit op de aanvraag. Het besluit is op 7 februari 2017 genomen en op 8 februari 2017 door verzending aan BDE bekendgemaakt.

3.2.    Op de aanvraag is de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing. Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. De beslistermijn wordt daarnaast overeenkomstig artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb opgeschort gedurende de periode dat het bevoegd gezag om aanvulling van de aanvraag heeft verzocht tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Indien niet binnen de geldende beslistermijn een besluit op de aanvraag is genomen, volgt uit artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met 4:20b, eerste lid, van de Awb, dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.

3.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beslistermijn van acht weken is ingegaan op 5 augustus 2016, de dag na ontvangst van de aanvraag op 4 augustus 2016. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat deze termijn overeenkomstig artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb is opgeschort met ingang van de dag na die waarop het college BDE krachtens artikel 4:5 van de Awb heeft uitgenodigd de aanvraag aan te vullen, te weten 9 september 2016. Er zijn op dat moment 35 dagen van de beslistermijn verstreken. Op 28 oktober 2016 heeft het college de termijn voor aanvulling verlengd tot en met 28 november 2016. BDE heeft op 28 november 2016 de aanvraag aangevuld. Dat heeft tot gevolg dat de beslistermijn op grond van artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb weer is gaan lopen op die dag. Per e-mail van 5 december 2016 is vervolgens nogmaals verzocht om aanvulling van de aanvraag binnen twee weken na verzending. De beslistermijn wordt overeenkomstig artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb weer opgeschort vanaf de dag daarna, derhalve vanaf 6 december 2016. Er zijn op dat moment 42 dagen verstreken van de wettelijke beslistermijn van acht weken. BDE heeft de nog ontbrekende gegevens op 14 december 2016 verstrekt zodat de beslistermijn weer is gaan lopen op die dag. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag met de op 14 december 2016 ingediende stukken compleet was en dat het college aldus beschikte over voldoende gegevens om op de aanvraag te beslissen.

Bij besluit van 21 december 2016 heeft het college vervolgens tijdig, vóór het verstrijken van de acht weken termijn, op grond van artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo de beslistermijn verlengd met zes weken.

3.4.    Anders dan VRD en anderen stellen, is de verlengde beslistermijn van zes weken niet direct ingegaan op 21 december 2016, maar pas na afloop van de wettelijke beslistermijn van acht weken. De wettelijke beslistermijn van acht weken zou eindigen op 26 december 2016, maar omdat het om Tweede Kerstdag gaat, eindigt de wettelijke beslistermijn op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet op 27 december 2016. Dit betekent dat de beslistermijn zes weken na 27 december 2016 afliep op 7 februari 2017. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1657, en 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1345) volgt dat een tijdige beslissing op de aanvraag als bedoeld in artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb meebrengt dat binnen de beslistermijn een reëel besluit op de aanvraag moet zijn genomen en moet zijn bekendgemaakt. Derhalve was 7 februari 2017 ook de laatste dag van de termijn voor het bekendmaken van een reële beslissing op de aanvraag. Dat betekent dat het college een dag te laat is geweest met de bekendmaking van het besluit van 7 februari 2017.

3.5.    Het voorgaande brengt mee dat het college niet binnen de voor de reguliere procedure geldende beslistermijn op de aanvraag heeft besloten. Gelet op artikel 3.9, derde lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4.20b, eerste lid, van de Awb is de aangevraagde omgevingsvergunning aldus van rechtswege verleend. Het college was daarom niet meer bevoegd een reëel besluit op de aanvraag te nemen. Het college heeft de van rechtswege verleende omgevingsvergunning ten onrechte niet overeenkomstig artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4.    Gelet op het voorgaande, wordt aan de bespreking van de overige hoger beroepsgronden van VRD en anderen niet toegekomen.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4.20b, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 7 februari 2017 dient te worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat het college kennis dient te geven van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

Proceskosten

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van VRD en anderen te worden veroordeeld. VRD en anderen hebben met een beroep op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), gemotiveerd verzocht om het college in afwijking van de forfaitaire bedragen te veroordelen tot volledige vergoeding van de werkelijke kosten die zij hebben moeten maken voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsprocedure. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het college tegen beter weten in een onjuist besluit heeft gehandhaafd, terwijl duidelijk was dat dit besluit en de uitspraak van de rechtbank in de hoger beroepsprocedure geen stand zullen houden. Zij zijn daardoor onnodig op kosten gejaagd, aldus VRD en anderen.

6.1.    De vergoeding van de kosten in de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsprocedure kan slechts met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb en het Bpb plaatsvinden. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van de kosten wordt forfaitair vastgesteld op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bpb en de bijlage van het Bpb. Gelet op dit limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor een volledige vergoeding van de door VRD en anderen gestelde kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel geen plaats. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het forfaitaire tarief moet worden afgeweken is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken. Dat het college volgens VRD en anderen over de rechtmatigheid van het besluit heeft gedwaald, volstaat niet als "bijzondere omstandigheid" in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb. Anders dan VRD en anderen stellen is niet gebleken dat het college de besluiten van 7 februari 2017 en 27 juni 2017 met wetenschap van de onhoudbaarheid daarvan en dus tegen beter weten in heeft gehandhaafd. In hetgeen VRD heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van artikel 2, eerste lid, van het Bpb.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2018 in zaak nr. 17/4933;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 27 juni 2017, kenmerk 17U.02473;

V.    verklaart het bezwaar van Vereniging Residence Domburg, gericht tegen het besluit van 7 februari 2016, kenmerk SXO26949863, gegrond;

VI.    herroept het besluit van 7 februari 2016, kenmerk SXO26949863;

VII.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Veere op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak bekend te maken dat de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan Badhotel Domburg Exploitatie B.V;

VIII.        veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij Vereniging Residence Domburg en anderen in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.124,20 (zegge: drieduizendhonderdvierentwintig euro en twintig cent), waarvan € 3.072,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Veere aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.        gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan Vereniging Residence Domburg en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 841,00 (zegge: achthonderdeenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Veere aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

462-908.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:40:

Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Artikel 3:41:

1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

[…]

Artikel 4:5:

1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

[…]

[…]

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

[…]

Artikel 4:15:

1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:

a. de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of

[…]

Artikel 4:20b:

1. Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.

[…]

Artikel 4:20c:

1. Het bestuursorgaan maakt de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.

2. Bij de bekendmaking en mededeling van de beschikking wordt vermeld dat de beschikking van rechtswege is gegeven.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 3.9:

1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

[…]

2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. […]

3. Paragraaf. 4.1.3.3 van de Awb is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.

[…]

Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr)

Artikel 2:

1.    Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:

a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;

[…]

3.    In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.