Uitspraak 201708092/1/A2


Volledige tekst

201708092/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2017 in zaak nr. 17/3027 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2016 heeft het college het verzoek om nadeelcompensatie van [appellante] afgewezen.

Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door [vennoot A] en [vennoot B], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.J. Norbart, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] heeft op 23 juni 2015 verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het verkeersbesluit van het college van 25 juni 2014 (hierna: het verkeersbesluit). Bij dat besluit heeft het college in verband met de realisatie van de zuidzijde van het Openbaar Vervoer Terminal Complex (hierna: het OVTC) voor de periode van 5 september 2014 tot en met 1 juli 2016 tijdelijke verkeersmaatregelen en fysieke maatregelen getroffen in de omgeving van het OVTC, onder meer aan het Stationsplein te Breda.

[appellante] exploiteert een fastfoodrestaurant werkend volgens de vastgestelde franchiseformule aan [locatie] te Breda (hierna: [vestiging A]). Ten tijde van de inwerkingtreding van het verkeersbesluit exploiteerde [appellante] in totaal drie vestigingen. Begin 2015 is de vestiging in Oosterhout verkocht. Sindsdien exploiteert [appellante] de vestigingen [vestiging A] en [vestiging B]. Vennoten van [appellante] zijn [vennoot A] en [vennoot B].

2.    Het college heeft over het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Gloudemans. In het advies van 17 februari 2016 heeft Gloudemans voor de beoordeling van de omvang van de omzetderving de zogenoemde concern-benadering met substitutie-effect toegepast. Op basis daarvan heeft Gloudemans het omzetverlies in 2014 berekend op 0,4% en in 2015 op 7,3% van de totale jaaromzet van [appellante]. Voorts heeft hij met betrekking tot de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico een drempelpercentage van 15% toegepast. Hij concludeert dat er geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade, omdat de omzetdaling niet zal uitstijgen boven de 15%-drempel van de jaaromzet van [appellante].

3.    Het college heeft het verzoek van [appellante] bij het besluit van 16 mei 2016, gehandhaafd bij het besluit van 8 maart 2017, afgewezen, onder verwijzing naar het advies van Gloudemans. Deze besluiten hebben betrekking op de door [appellante] gestelde schade over 2014 en 2015.

Oordeel van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het in de rede ligt dat het college bij de beantwoording van de vraag of de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt het door de vestiging [vestiging A] geleden nadeel als gevolg van de werkzaamheden relateert aan de omzetten en/of de daaraan gerelateerde brutowinsten van [appellante]. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vestiging [vestiging A] geen zelfstandige entiteit is omdat de vestiging zowel in economische als in juridische zin een onlosmakelijk onderdeel van [appellante] vormt. De schade manifesteert zich, evenals een eventuele vergoeding ervan, op het niveau van [appellante]. Voorts kan [appellante] de personeelskosten, de deskundigenkosten en de bancaire kosten delen en leidt de lagere omzet van de vestiging [vestiging A] tot een kostenbesparing voor [appellante]. Dat er alternatieven voor broodjeswinkels aanwezig zijn op de locatie rondom het station doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Dit betekent dat [appellante] als juridische eenheid de schade moet dragen en dat het normaal maatschappelijk risico dient te worden gerelateerd aan (de omzet van) die juridische eenheid, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de als gevolg van de werkzaamheden geleden schade tot het normaal ondernemersrisico van [appellante] behoort. [appellante] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het hieromtrent gegeven advies van Gloudemans naar voren gebracht. De uitloop van de werkzaamheden als gevolg van de realisatie van de zuidzijde van het OVTC betreft niet een zodanige periode dat deze aanleiding geeft om de omzetdrempel te verlagen. Ook hebben de werkzaamheden aan de riolering die na uitvoering van het verkeersbesluit hebben plaatsgevonden geen invloed op de hoogte van de omzetdrempel. Verder is de daling van de omzet in 2014 van 0,4% ten opzichte van de totale jaaromzet van de onderneming en van 7,3% in 2015 niet zodanig groot dat de daaruit voortvloeiende schade niet tot het normaal ondernemersrisico behoort, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vestiging [vestiging A] geen zelfstandige entiteit is. [vestiging A] maakt weliswaar in juridisch opzicht onderdeel uit van [appellante], maar is volgens haar economisch en organisatorisch een zelfstandige entiteit. [vestiging A] koopt onafhankelijk van de andere vestiging haar eigen voorraden in. Een overschot aan voorraad in de ene vestiging kan dan ook niet worden gebruikt voor de andere vestiging. Voorts heeft [vestiging A] haar eigen pool van medewerkers die afhankelijk is van de omzet van die vestiging. Verder kan [appellante] de klantenstroom niet verleggen van de vestiging [vestiging A] naar de vestiging [vestiging B], omdat de vestiging [vestiging A] sterk afhankelijk is van langslopende bezoekers die onderweg zijn naar het station en de vestiging [vestiging B] 1,2 km daarvandaan is gelegen. [vestiging B] heeft dan ook niet geprofiteerd van de omzetdaling van [vestiging A]. Voorts heeft [appellante] niet noemenswaardig kunnen besparen op deskundigenkosten en bancaire kosten. Gelet hierop dient de beoordeling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico te geschieden op het niveau van de vestiging en niet op het niveau van het moederbedrijf, aldus [appellante].

[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de toepassing van een omzetdrempel van 15% onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij voert daartoe aan dat de werkzaamheden meer dan twee jaar hebben geduurd en voorts een half jaar zijn uitgelopen. Gedurende de werkzaamheden daalde de omzet steeds meer. De drempel is voorts volgens [appellante] te hoog doordat als gevolg van de concernbenadering een zeer hoge omzet als uitgangspunt wordt genomen. Het college heeft volgens haar verder ten onrechte geen rekening gehouden met de kleine winstmarge van de onderneming.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5105), is vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan. Deze komt daarbij beoordelingsruimte toe. Het bestuursorgaan zal zijn vaststelling naar behoren moeten onderbouwen. De bestuursrechter toetst de besluitvorming op rechtmatigheid en daarmee dus ook aan het égalitébeginsel. Naarmate een bestuursorgaan een hoger percentage als normaal ondernemersrisico als ondergrens hanteert dan wel op een tegemoetkoming in mindering brengt, geldt dat er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld.

5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het in de rede ligt dat het college bij de beantwoording van de vraag of de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt het door de vestiging [vestiging A] geleden nadeel als gevolg van de werkzaamheden relateert aan de omzetten van [appellante]. De vestiging [vestiging A] is zowel in economische als in juridische zin een onlosmakelijk onderdeel van [appellante] en vormt als zodanig geen zelfstandige entiteit. Dat, zoals [appellante] stelt, de vestiging [vestiging A] zelfstandig voorraden inkoopt en een eigen pool van werknemers heeft, leidt daarom niet tot een ander oordeel. Het is weliswaar aannemelijk dat de vestiging [vestiging A] in het maatschappelijk verkeer zelfstandig functioneert, maar economisch gezien wordt de schade op het niveau van [appellante] geleden. De winst en het verlies van beide vestigingen vallen toe aan de beide vennoten van [appellante]. De schade manifesteert zich, evenals een eventuele vergoeding ervan, aldus op het niveau van [appellante]. Dat, zoals [appellante] stelt, zij de klantenstroom niet kan verleggen naar de vestiging [vestiging B] en zij niet noemenswaardig heeft kunnen besparen op deskundigenkosten en bancaire kosten leidt derhalve evenmin tot een ander oordeel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3967).

5.3.     Het college heeft met betrekking tot de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico een drempel van 15% toegepast. Niet in geschil is dat de daling van de jaaromzet van [appellante] in 2014 0,4% en in 2015 7,3% bedroeg. Daargelaten of het college de hoogte van de drempel heeft mogen vaststellen op 15%, is in ieder geval zowel de daling in 2014 van 0,4% als die in 2015 van 7,3% niet zodanig groot dat de daaruit voorvloeiende schade niet tot het normaal ondernemersrisico behoort (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1650, waarin een drempel van 8% is gehanteerd). [appellante] heeft met de eerst ter zitting aangevoerde stelling dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kleine winstmarge van de onderneming niet aannemelijk gemaakt dat de verhouding tussen de kosten en de omzet van de onderneming tot een ander oordeel zou moeten leiden.

5.4.    De betogen falen.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Komduur
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

809.