Uitspraak 201803551/1/A3


Volledige tekst

201803551/1/A3.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2018 in zaak nr. 17/1741 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Bodegraven-Reeuwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de burgemeester aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] (hierna samen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) onder voorschriften een exploitatievergunning verleend voor het als openbare inrichting exploiteren van een kantine in en terras bij sporthal De Sporthoeve te Bodegraven.

Bij besluit, verzonden op 25 januari 2017, (hierna: het besluit van 25 januari 2017) heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 2 augustus 2013, onder aanvulling van de motivering ervan, gehandhaafd.

Bij besluit van 10 april 2017 heeft de burgemeester opnieuw een exploitatievergunning aan [vergunninghouder] verleend.

Bij uitspraak van 9 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 25 januari en 10 april 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester en [vergunninghouder] hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.E. Jansen-van der Hoek en R. Karstens, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D.J. Perquin, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De Afdeling heeft eerder bij uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2466, beslist in een zaak van [appellant] tegen de burgemeester over de bij het besluit van 2 augustus 2013 verleende exploitatievergunning. Voor de voorgeschiedenis van de thans voorliggende zaak verwijst de Afdeling naar die uitspraak, ter uitvoering waarvan de burgemeester het besluit van 25 januari 2017 heeft genomen.

2.    Na de zitting van de Afdeling heeft [appellant] het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank op het beroep tegen het besluit van 25 januari 2017, ingetrokken. De Afdeling zal hierna daarom alleen een oordeel geven over het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank op het beroep tegen het besluit van 10 april 2017.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond heeft verworpen dat door geluidshinder de woon- en leefsituatie in de omgeving van de sporthal op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed, zodat de burgemeester bij het besluit van 10 april 2017 ten onrechte een exploitatievergunning heeft verleend. Hiertoe wijst hij op een memo van de Omgevingsdienst Midden-Holland van 12 december 2016 waarin is vermeld dat zich tijdens incidentele situaties ernstige geluidshinder in de slaapkamer kan voordoen. Volgens hem ervaart hij ook hinder in de woonkamer en had de burgemeester aanvullende voorschriften aan de vergunning moeten verbinden. Hij wijst erop dat de Afdeling in de uitspraak van 14 september 2016 heeft geoordeeld dat acht keer per jaar van de normen afwijken niet meer als incidenteel kan worden beschouwd. Verder wijst hij erop dat bij hem in de slaapkamer een geluidswaarde van 23 dB(A) is gemeten, terwijl een geluidsniveau van meer dan 20 dB(A) als te hoog wordt beschouwd. [appellant] stelt dat door de omgevingsdienst is medegedeeld dat lage tonen niet of nauwelijks door een begrenzer worden gedempt. Hij vreest dat acht keer per jaar geen gebruik zal worden gemaakt van een begrenzer. Ten slotte voert hij aan dat het gebruik en de indeling van de sporthal zijn gewijzigd, waardoor de hinder zal toenemen.

3.1.    Artikel 2:28, vierde lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Bodegraven-Reeuwijk (hierna: de APV) luidt: "In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning slechts geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed."

Het vijfde lid luidt: "Bij de toepassing van de in het vierde lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin de openbare inrichting is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van de openbare inrichting en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie."

Artikel 4:3, eerste lid, luidt: "Het is een inrichting toegestaan maximaal acht incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het [Activiteitenbesluit milieubeheer] en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld."

3.2.    Aan de memo van 12 december 2016 zijn de resultaten van een op 24 november 2016 tussen 22.00 en 22.45 uur gehouden geluidsmeting ten grondslag gelegd. Volgens de memo wordt - ook tijdens situaties waarbij live muziek deels over de geluidsbegrenzer zal worden gespeeld - ruim voldaan aan de in de APV opgenomen voorwaarde voor het geluid op de gevel en is ook geen sprake van hinder in de slaapkamer. De in de slaapkamer gemeten waarde van 23 dB(A) ligt onder de uitgangswaarde voor nachtelijk achtergrondgeluid van 25 dB(A) en valt daarom niet als hinder aan te merken. De rechtbank heeft de door de burgemeester mede op basis van de memo gemaakte belangenafweging terecht niet onjuist geacht en terecht het standpunt van de burgemeester onderschreven dat de woon- en leefsituatie in de omgeving niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Dat acht keer per jaar sprake kan zijn van voor [appellant] ernstige hinder in de slaapkamer doet hieraan niet af, omdat dit ingevolge artikel 4:3, eerste lid, van de APV is toegestaan. Zoals de burgemeester ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, hebben omwonenden van de sporthal, gelet op de situatie ter plaatse, enige mate van hinder te dulden. Uit de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016 kan niet worden afgeleid dat de burgemeester zich niet op dit standpunt mocht stellen. Daarbij mocht de burgemeester betekenis toekennen aan de conclusie in de memo dat gelet op de normstelling uit de APV van 55 dB(A) geen sprake is van onduldbare hinder. Dat de indeling en het gebruik van de sporthal zodanig zijn gewijzigd dat zich een toename van geluidshinder zal voordoen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De burgemeester hoefde gelet op het voorgaande geen aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond heeft verworpen dat het aan de vergunning van 10 april 2017 verbonden voorschrift nr. 12 niet kan worden gehandhaafd. Hij voert aan dat [vergunninghouder] niet goed kan nagaan wanneer het openen van ramen en deuren tot aantasting van het woon- en leefklimaat leidt. De burgemeester had beter het voorschrift kunnen opnemen dat ramen en deuren dicht moeten blijven, behoudens voor de onmiddellijke doorgang van personen, aldus [appellant].

4.1.    Voorschrift nr. 12 luidt: "[R]amen en deuren van het horecabedrijf kunnen worden geopend voor zover daarmee het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van het horecabedrijf niet wordt aangetast, indien geluidsoverlast ontstaat door het gebruik van de buitendeur moeten de zijdeuren gebruikt worden zodat een natuurlijk geluidssluis ontstaat, dit gebruik moet getoetst worden door de brandweer indien de buitendeur van de sportkantine wordt afgesloten[.]"

4.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voorschrift nr. 12 kan worden gehandhaafd en dat de burgemeester dat voorschrift daarom niet op de door [appellant] gewenste wijze hoefde te wijzigen. Een voorbeeld van een handhavingsprobleem dat zich sinds het besluit van 10 april 2017 daadwerkelijk heeft voorgedaan, heeft [appellant] niet gegeven.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

620.