Uitspraak 201802334/1/A1


Volledige tekst

201802334/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te 's-Hertogenbosch,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2018 in zaak nr. 17/1800 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een fietsenberging met een overkapping en een zwembad op het perceel [locatie 1] te ’s-Hertogenbosch.

Bij besluit van 19 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] heeft een nadere reactie gegeven.

[appellant] heeft nadere reacties gegeven.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2019, waar [appellant], in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. R. Gillisen, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [vergunninghouder] is sinds 2014 eigenaar van het pand op het perceel. Voorheen was zowel het voorgebouw als een daaraan gebouwde vleugel in gebruik als kantoor en waren op het achterterrein van het perceel elf parkeerplaatsen gerealiseerd. Schoenmakers heeft in 2016 het voorgebouw verbouwd tot woning. Een gedeelte van de bebouwing aan de achterzijde is gesloopt. Een ander gedeelte, dat een omvang heeft van ongeveer 82 m2, wordt als kantoor verhuurd. De aanvraag heeft onder meer betrekking op het realiseren van een zwembad op het achterterrein. Op het deel van het perceel dat grenst aan de Zuidwal is een fietsenberging voorzien met daaraan een opstelling voor zonnepanelen, die tevens functioneert als overkapping van drie parkeerplaatsen. De fietsenberging annex overkapping heeft een oppervlakte van 98 m2.

In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" heeft het perceel onder meer de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "cultuurhistorische zone". Met de fietsenberging annex overkapping wordt het ingevolge artikel 8.2.3, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan toegestane percentage bijgebouwen op het erf overschreden. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en a en c, van de Wabo verleend. [appellant] woont op het perceel [locatie 2], dat grenst aan het perceel van [vergunninghouder].

2.    Vaststaat dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid heeft het college beleidsruimte. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning in strijd met artikel 8.2.1 van de planregels heeft verleend, aangezien uit dat artikel volgt dat de op het perceel aanwezige elf parkeerplaatsen gehandhaafd moeten blijven. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte betekenis toegekend aan wat in de plantoelichting over parkeren is vermeld, nu de planregel duidelijk is. Als toch betekenis toekomt aan de plantoelichting, is de rechtbank ten onrechte eraan voorbij gegaan dat daarin is vermeld dat slechts dan geen parkeereisen worden gesteld als er geen ruimte is om parkeerplaatsen aan te leggen. Die situatie doet zich hier niet voor. Hij sluit niet uit dat het op het perceel resterende aantal parkeerplaatsen onvoldoende is voor het gebruik van het perceel. Aan het perceel zijn vier huisnummers toegekend, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 8.2.1 van de planregels luidt: "Er worden in verband met de realisering van deze bestemming geen extra parkeerplaatsen geëist boven het aantal binnen deze bestemming aanwezige parkeerplaatsen, welke dienen te worden gehandhaafd".

3.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus, dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de belangenafweging ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het zwembad in strijd is met artikel 8.2.1 van de planregels. De aanleg van het zwembad leidt tot het verlies van drie van de elf aanwezige parkeerplaatsen.

Aan de bedoeling van de planwetgever, die kan blijken uit de toelichting bij een bestemmingsplan, wordt alleen toegekomen als de bestemming en de bijbehorende planregels, waaraan moet worden getoetst, alleen of in samenhang onduidelijk zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 8.2.1 onduidelijk is. Op grond van het artikel is niet inzichtelijk of, en zo ja, in hoeverre, parkeerplaatsen gehandhaafd dienen te blijven bij een functiewijziging die binnen de bestemming is toegestaan en waarbij minder parkeerplaatsen nodig zijn, waar het hier om gaat. De rechtbank heeft dan ook terecht bij de uitleg van artikel 8.2.1 van de planregels de toelichting betrokken.

In paragraaf 5.4 van de toelichting is vermeld dat bij gebruikswisselingen/(ver)bouw van een pand ten behoeve van een binnen de bestemming rechtstreeks toegelaten functie geen parkeereisen worden gesteld noch een financiële compensatie verlangd, ingeval er geen ruimte is om parkeerplaatsen aan te leggen. De rechtbank heeft hieruit terecht afgeleid dat met artikel 8.2.1 niet is bedoeld te eisen dat parkeerplaatsen moeten worden gehandhaafd als dat niet nodig is voor de binnen de bestemming toegelaten functies. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat volgens de plantoelichting alleen als er geen ruimte is om parkeerplaatsen aan te leggen geen parkeereisen worden gesteld, berust dat op een onjuiste lezing. Bij rechtstreeks binnen de bestemming toegelaten functies wordt er volgens de toelichting als er geen ruimte zou zijn om parkeerplaatsen aan te leggen geen financiële compensatie verlangd.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat acht parkeerplaatsen onvoldoende zijn voor de rechtstreeks binnen de bestemming toegelaten functies kantoor en wonen. Dat, zoals door hem gesteld, vier huisnummers aan het perceel zouden zijn toegekend, is niet van belang voor de vraag of feitelijk is voorzien in voldoende parkeerplaatsen.

Gelet op wat hiervoor staat, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het zwembad niet in strijd met artikel 8.2.1 van de planregels is.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning in strijd met artikel 8.2.3 van de planregels heeft verleend, omdat op het perceel het ingevolge het bestemmingsplan toegestane maximale gezamenlijk oppervlak van de aan- en bijgebouwen is bereikt. Het college is ten onrechte eraan voorbij gegaan dat het kantoorgebouw op het perceel een bijgebouw is en de oppervlakte daarvan ook meegenomen dient te worden bij de bepaling van de maximale oppervlakte van de aan- en bijgebouwen. Van belang is hierbij wat staat in de Nota van Toelichting bij de anti-cumulatiebepaling van artikel 2, onderdeel 3, onder f, van het Bor, aldus [appellant].

4.1.    Artikel 8.2.2 luidt: "Binnen deze bestemming mogen bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, met dien verstande dat de voorgevel van de hoofdgebouwen in de voorste begrenzing van het bouwvlak moet worden geplaatst en dat binnen het gebied met de aanduiding "cultuurhistorische zone" de bestaande achtergevel als bouwgrens aan de achterzijde geldt, welke niet mag worden overschreden."

b. bouwvlakken mogen voor 100% worden bebouwd, met uitzondering van de sub a omschreven situaties, waarin de bestaande achtergevel als bouwgrens aan de achterzijde geldt, welke niet mag worden overschreden."

Artikel 8.2.3, onder a, van de planregels luidt: "Het erf mag, tenzij anders is aangegeven in de bestemming, voor 50% worden bebouwd met aan- en bijgebouwen, met dien verstande dat het maximale gezamenlijke oppervlak van de aan- en bijgebouwen, niet meer mag bedragen dan 75 m2, bij een erf groter dan 500 m2 mag het maximale gezamenlijke grondoppervlak van de aan- en bijgebouwen niet meer bedragen dan 100 m2."

Artikel 1.28 luidt: "erf: de grond deel uitmakende van een bouwperceel waarop geen hoofdgebouw is of mag worden gebouwd krachtens de vigerende bestemming."

4.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus, dat de rechtbank heeft miskend dat het college er bij de afweging van de betrokken belangen ten onrechte van is uitgegaan, dat het toegestane maximale gezamenlijke oppervlak van aan- en bijgebouwen met niet meer dan 23 m2 wordt overschreden, terwijl het wegens de oppervlakte van het kantoorgebouw om een aanzienlijk grotere overschrijding.

Voor de vraag of de oppervlakte van de als kantoor in gebruik zijnde bebouwing bij de beoordeling van het maximale gezamenlijke oppervlak moet worden meegenomen, is niet relevant wat in het Bor en de Nota van Toelichting is vermeld. Het gaat om de uitleg van een planregel. Gelet op artikel 1.28 van de planregels behoren de gronden van het perceel waarop een hoofdgebouw mag worden gebouwd, niet tot het erf. De oppervlakte van op die gronden aanwezige aan- en bijgebouwen is dus niet van belang voor de vraag of de maximale oppervlakte van op het erf toegestane aan- en bijgebouwen wordt overschreden. Op gronden met de bestemming "Binnenstad" is ingevolge artikel 8.2.2 van het bestemmingsplan binnen het bouwvlak de bouw van een hoofdgebouw toegestaan. Het kantoorgebouw ligt binnen het bouwvlak op gronden met die bestemming. Het kantoorgebouw ligt dus niet op het erf. Het college heeft de oppervlakte van het kantoorgebouw dan ook terecht niet betrokken bij de vaststelling van het gezamenlijke maximale grondoppervlak van de aan- en bijgebouwen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college met juistheid ervan is uitgegaan dat met de fietsenberging annex overkapping het maximale toegestane aantal vierkante meters met niet meer dan 23 m2 wordt overschreden.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de fietsenberging annex overkapping. Hij wijst erop dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het bouwwerk niet nauwelijks, maar volledig zichtbaar is vanuit zijn woning. Op het perceel zijn inmiddels muren gebouwd, waardoor het gedeelte van het perceel waarop de fietsenberging annex overkapping staat, kleiner is geworden, aldus [appellant].

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de fietsenberging annex overkapping. Daarbij heeft de rechtbank de ruimtelijke gevolgen van het bouwwerk beperkt mogen achten. Het gaat om een relatief groot perceel en het betreft een bouwwerk met een bescheiden volume. Vanuit de openbare weg is het bouwwerk nauwelijks zichtbaar. Ter hoogte van het voorziene bouwwerk staat een baksteenmuur die het zicht op het perceel vanaf de openbare weg belemmert. Weliswaar zal [appellant] vanuit de eerste verdieping van zijn woning mogelijk enig zicht op het bouwwerk hebben, maar het college heeft dit niet zodanig hoeven achten dat het om die reden geen medewerking heeft kunnen verlenen aan het bouwplan.

Het betoog faalt.

6.    Voor zover [appellant] tot slot betoogt dat van belang is dat hij belanghebbende is en dat het relativiteitsvereiste zich niet verzet tegen vernietiging van het besluit, richt dit zich niet tegen een door de rechtbank gegeven oordeel. De rechtbank heeft [appellant] belanghebbend geacht bij het in bezwaar gehandhaafde besluit en is, omdat zijn beroepsgronden niet slaagden, niet toegekomen aan een oordeel over het relativiteitsvereiste. In wat [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

163.