Uitspraak 201710380/1/A2


Volledige tekst

201710380/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    't Vennewater Recreatie en Verhuur B.V., gevestigd te Heiloo,

2.    Vereniging van eigenaren Koningsveld, gevestigd te Heiloo,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Heiloo,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1793, heeft de Afdeling het hoger beroep van ’t Vennewater gegrond verklaard, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van het college van 5 november 2015 vernietigd en bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 22 november 2017 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van ’t Vennewater tegen de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in de planschade, dit bezwaar gegrond verklaard en een tegemoetkoming toegekend ter hoogte van € 15.800,00, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 15 september 2014, de dag dat het college de aanvraag om tegemoetkoming van de planschade heeft ontvangen tot de dag van uitbetaling.

Tegen dit besluit hebben 't Vennewater en de VvE beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2019, waar 't Vennewater, vertegenwoordigd door [gemachtigden], de VvE, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Bas, mr. M. van Eeuwen en T. de Boer, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.    ’t Vennewater is eigenaar van een onbebouwd perceel op het terrein van het bungalowpark "Koningsveld". De eigenaren van de woningen op dat terrein zijn verenigd in de VvE. ’t Vennewater heeft bij brief van 11 september 2014 een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend die zij stelt te lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Koningsveld" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Bij dit bestemmingsplan is de bestemming van een perceel, dat zij in eigendom heeft, gewijzigd in "Verkeer - Verblijf". Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het oude bestemmingsplan) was dit perceel bestemd tot "Zomerhuizenterrein". Bij besluit van 15 juni 2015, gehandhaafd bij het besluit van 5 november 2015 heeft het college dit verzoek afgewezen, omdat ‘t Vennewater, door de onder het bestemmingsplan nog bestaande gebruiksmogelijkheid van het perceel als tuin niet te benutten, het risico dat deze mogelijkheid zou kunnen vervallen heeft aanvaard.

3.    Het college heeft met de VvE een overeenkomst gesloten als bedoeld in artikel 6.4a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

De uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017

4.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 juli 2017 overwogen dat het gebruik van het perceel als tuin alleen kon worden verwezenlijkt als de eigenaren van de woningen op de naastgelegen percelen bereid zouden zijn om hun tuin uit te breiden met het perceel van ’t Vennewater. Dit betekent dat ’t Vennewater hierbij afhankelijk was van de medewerking van deze woningeigenaren. ’t Vennewater was feitelijk noch juridisch in staat deze eigenaren te verplichten tot het onder het oude bestemmingsplan toegestane gebruik van het perceel als deel van hun eigen tuin. ’t Vennewater heeft aannemelijk gemaakt dat het haar intentie is geweest en zij concrete pogingen heeft ondernomen om haar perceel als tuin bij één of meer zomerhuizen te laten gebruiken. De Afdeling is tot de conclusie gekomen dat ’t Vennewater concrete pogingen heeft ondernomen om het gebruik van het perceel als tuin te verwezenlijken, zoals dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar mag worden verwacht. Op grond hiervan heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen sprake was van passieve risicoaanvaarding en dat de afwijzing op die grond geen stand kon houden.

Het besluit van 22 november 2017

5.    Aan het besluit van 22 november 2017 heeft het college het advies van Haute Equipe van 27 oktober 2017 ten grondslag gelegd. In dit advies is vermeld dat het perceel zijn hoogste waarde ontleende aan een toekomstige uitbreiding van tuinen bij de bestaande zomerhuizen. De taxateur, T. de Boer, beëdigd makelaar/taxateur te Heemstede, heeft op verzoek van Haute Equipe een taxatierapport opgesteld. De Boer heeft zich voor de bepaling van de waarde gebaseerd op transacties die hebben plaatsgevonden binnen het bungalowpark "Koningsveld", waarbij onbebouwde gronden zijn verkocht ter vergroting van de tuin. De verkoopprijzen bevonden zich in een bandbreedte tussen € 42,00 en € 75,00 per m2. Deze waarde is lager dan de grondwaarde van percelen ter vergroting van tuinen van woonhuizen waar permanent mag worden gewoond. Rekening houdend met de omstandigheid dat de vergroting van het perceel voor een woning, zo ook een recreatiewoning, een afnemende meerwaarde heeft naarmate de toe te voegen kavel groter is, is de taxateur op grond van de oude bestemming gekomen tot een waarde van € 50,00 per m2. De waarde van het perceel op grond van de nieuwe bestemming schat de taxateur op € 10,00 per m2. Aldus berekend is het nadeel als gevolg van de wijziging van het bestemmingsplan gewaardeerd op € 15.800,00. In het advies is voorts vermeld dat de bestemmingswijzing niet kan worden gerekend tot het normaal maatschappelijk risico.

De beroepen

6.    ’t Vennewater heeft beroep ingesteld omdat zij het vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming te laag vindt. Zij heeft de Afdeling verzocht om op basis van een grondprijs van € 250,00 per m2, zelf te voorzien en het bedrag vast te stellen op € 94.800,00. De VvE heeft beroep ingesteld, omdat zij het vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming te hoog vindt. Haars inziens was de prijs van de grond vóór de wijziging van het planologisch regime niet hoger dan € 40,00 per m2.

6.1.    ’t Vennewater betoogt dat het taxatierapport van De Boer, dat het college ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit, berust op onjuiste uitgangspunten. Zij voert aan dat alle transacties van 2003 zijn uitgevoerd door de voormalige eigenaar van ’t Vennewater en daarom moeten worden aangemerkt als één transactie, voor zover het de prijsstelling betreft. Eén transactie of één verkoper is niet maatgevend voor de waarde in het economisch verkeer, aldus ’t Vennewater. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de toen gevraagde en betaalde prijs niet de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigde. De eigenaar heeft deze grondstrookjes mede van de hand gedaan om de jaarlijkse onderhoudskosten te verlagen. Niet zozeer de waarde van de grond in het economisch verkeer is maatstaf geweest, maar de besparing in de kosten van het onderhoud die de verkoop meebracht. Uit het taxatierapport blijkt evenmin dat de eigenaren van de naburige woningen de eerste eigenaren zijn. Ten gevolge van een besluit van de toenmalige minister van Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer hebben recreatiewoningen die permanent werden bewoond de status van permanente woning gekregen voor die personen. Dat betekent dat voor de waarde in het economisch verkeer van deze gronden moet worden uitgegaan van permanent bewoonde woningen. Overigens heeft het college dit vermeende verschil niet gemotiveerd, aldus ’t Vennewater.

’t Vennewater voert voorts aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat een groter perceel minder meerwaarde toevoegt aan de woning dan een kleiner perceel. In 2003 is een vergelijkbaar perceel als nu in het geding verkocht voor dezelfde prijs als die wordt gehanteerd voor kleinere percelen. Het ligt volgens ’t Vennewater daarom niet voor de hand om onderscheid te maken tussen grotere en kleinere percelen. Verder speelt niet alleen de oppervlakte van het perceel een rol, maar ook de oppervlakte van het huidige erf van de woningen. Is dat relatief klein, dan kan de aankoop van een groot perceel juist weer tot een aanzienlijke meerwaarde leiden.

’t Vennewater voert voorts aan dat het college bij het overnemen van het deskundigenadvies zich kennelijk niet heeft gerealiseerd dat de gemeenteraad in 2012 een nota Grondprijzen 2012 heeft vastgesteld. In deze nota zijn geen uitzonderingen gemaakt voor bepaalde gebieden in de gemeente. Ook kent de nota geen onderscheid naar type woningen. De nota heeft dan ook mede betrekking op de gronden in het bestemmingsplan "Koningsveld" en daarmee op de groenstroken, aldus ’t Vennewater. In de nota is vermeld dat de grondprijs voor percelen snippergroen tot een oppervlakte van 100 m2 is vastgesteld op € 250,00 k.k. en dat voor grotere percelen wordt uitgegaan van de taxatiewaarde. Het perceel van ’t Vennewater is vergelijkbaar met snippergroen. Uit een overzicht van de gemeente blijkt dat op 1 juni 2017 ten minste 19 groenstrookjes, verspreid over de gehele gemeente, zijn verkocht voor een prijs van € 250,00 per m2.

Ter onderbouwing van haar betoog heeft ’t Vennewater een taxatierapport van 19 januari 2018 overgelegd van R.A. Vos, beëdigd makelaar/taxateur RT.

6.2.    De VvE betoogt dat het college is uitgegaan van een te hoge waarde van de gronden onder de gelding van het oude bestemmingsplan. De Boer wijst in zijn taxatie op transacties van € 42,00 tot € 70,00 per m2. Wat daarbij opvalt is dat een prijs van € 70,00 is gerealiseerd bij kleine percelen van 24 m2 en 9,75 m2. De transactie van € 42,00 per m2 betrof een perceel van 78 m2. Het perceel vertegenwoordigde onder de werking van het oude bestemmingsplan daarom maximaal een waarde van € 40,00 per m2, aldus de VvE.

6.3.    Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 onder 8.3).

Bij de bepaling van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 onder 4.6).

6.4.     Uit het taxatierapport van De Boer van 23 oktober 2017, dat deel uitmaakt van het advies van Haute Equipe van 27 oktober 2017, blijkt dat bij de taxatie is uitgegaan van de prijs die een redelijk handelend koper bereid was te betalen, uitgaande van de bestemming tuin bij een recreatiewoning. Dit uitgangspunt is, gelet op de uitspraak van 28 september 2016, niet onjuist.

Het taxatierapport van Vos van 19 januari 2018 geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op de taxatie van De Boer mocht afgaan. In het advies van Haute Equipe is er terecht van uitgegaan dat permanente bewoning van recreatiewoningen ingevolge het oude bestemmingsplan niet was toegestaan. Dat de woningen in strijd met die bestemming feitelijk werden gebruikt voor permanente bewoning is niet van belang in het kader van de planschadevergoeding. Zoals in de hiervoor genoemde overzichtsuitspraak van 28 september 2016 onder 2.1 is overwogen dient voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

Anders dan in het taxatierapport van Vos is gesteld, betekent de omstandigheid dat bij de grondtransacties die in het plangebied hebben plaatsgevonden steeds sprake is geweest van dezelfde verkopende partij niet dat die transacties als één, niet representatieve, transactie moeten worden beschouwd. Onweersproken is gesteld dat sprake is van ongeveer 50 grondtransacties met steeds andere kopers. De motieven van ‘t Vennewater om destijds tot verkoop van zijn percelen over te gaan, geven evenmin grond voor het oordeel dat De Boer bij zijn taxatie, waarbij is uitgegaan van de prijs die een redelijk denkend en handelend koper voor het perceel zou willen betalen, de waarde van het perceel op een te laag bedrag heeft getaxeerd. Dat de gemeenteraad bij de vaststelling van de Nota Grondprijzen 2012, die ’t Vennewater in beroep heeft overgelegd, is uitgegaan van een vraagprijs van € 250,00 per m2 voor snippergroen geeft daarvoor evenmin aanleiding. Volgens de nota wordt onder snippergroen verstaan: kleine percelen openbaar groen of openbare grond die worden verkocht aan een particulier om bij het woonperceel (tuin) te worden betrokken. Het college heeft hieruit terecht afgeleid dat de in de nota vermelde grondprijs geen betrekking heeft op de verkoop van groenstrookjes bij recreatiewoningen. Bovendien is in de nota vermeld dat voor percelen groter dan 100 m2 wordt uitgegaan van de taxatiewaarde. Nu de oppervlakte van het perceel 395 m2 bedraagt en na splitsing nog steeds sprake is van twee percelen met een grotere oppervlakte dan 100 m2, was het college reeds hierom niet gehouden om van een grondprijs van € 250,00 per m2 uit te gaan. In het taxatierapport van Vos is het uitgangspunt dat een groter perceel minder meerwaarde toevoegt aan de woning dan een kleiner perceel verder niet in twijfel getrokken.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen ’t Vennewater heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de taxatie van De Boer.

6.5.    De VvE heeft haar stelling dat de waarde onder de werking van het oude bestemmingsplan niet meer dan € 40,00 per m2 bedroeg niet onderbouwd met een taxatierapport. Hetgeen de VvE hierover heeft aangevoerd kan daarom ook niet leiden tot het oordeel dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de taxatie van De Boer.

6.6.    Op grond van het vorenstaande geeft hetgeen ’t Vennewater en de VvE hebben aangevoerd over de hoogte van de waarde van het perceel op grond van het oude bestemmingsplan geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet mocht afgaan op het advies van Haute Equipe van 27 oktober 2017. De betogen falen.

7.    De VvE Koningsveld betoogt dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het door ’t Vennewater geleden planologisch nadeel niet tot het normaal maatschappelijk risico kan worden gerekend. Zij voert daartoe aan dat dit oordeel slechts is gebaseerd op de stelling dat door de gemeente aan de adviseur geen informatie is verstrekt waaruit blijkt dat het door de gemeente Heiloo gevoerde planologische beleid duurzaam en specifiek is gericht op het wegbestemmen of het functioneel bij de openbare ruimte trekken van feitelijke niet als zodanig ingerichte tuingronden in privaat eigendom. Hiermee wordt miskend dat het door de gemeente gevoerde beleid slechts één van de aspecten is die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van normaal maatschappelijk risico. Als gevolg van deze beperkte toets is het college voorbijgegaan aan het feit dat in een nieuw bestemmingsplan in beginsel de feitelijke situatie positief dient te worden bestemd. Van meet af aan heeft ’t Vennewater, als oorspronkelijke eigenaar van het bungalowpark ervoor gekozen het perceel in te richten als speelterrein of openbare ruimte binnen het park. Het perceel is sinds de oprichting van het park in 1992 feitelijk gebruikt als openbaar speelterrein. ’t Vennewater heeft daaraan zelf meegewerkt door speeltoestellen en speelvoorzieningen te plaatsen en het terrein bewust niet af te sluiten. ’t Vennewater had er daarom rekening mee moeten houden dat het perceel bij een eerstvolgende planherziening zou worden bestemd conform het feitelijk gebruik. Daarmee lag de huidige openbare bestemming "Verkeer - Verblijf" in de lijn der verwachting en dient deze wijziging als een normale maatschappelijke ontwikkeling te worden beschouwd, te meer nu die bestemming goed aansluit op de plaatselijke situatie en de ruimtelijke structuur van de omgeving. Ten slotte is het totale schadebedrag van circa € 15.000,00 niet zodanig hoog dat dit in redelijkheid niet voor rekening van de aanvrager zou moeten blijven, aldus de VvE.

7.1.    Anders dan ’t Vennewater heeft gesteld, betekent de omstandigheid dat de vraag over het normaal maatschappelijk risico niet aan de orde is gesteld in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 5 juli 2017 niet dat deze vraag nu niet meer aan de orde kan komen. De eerdere procedure betrof uitsluitend de vraag of het college terecht aan ’t Vennewater passieve risicoaanvaarding heeft tegengeworpen. De vraag naar het normaal maatschappelijk risico is in de besluiten van het college wegens het tegenwerpen van passieve risicoaanvaarding niet beantwoord. De VvE heeft in die procedure alleen als belanghebbende aan het geding deelgenomen, heeft zelf geen beroep of hoger beroep ingesteld en hoefde dat ook niet te doen. Doordat het hoger beroep van ’t Vennewater bij de uitspraak van 5 juli 2017 gegrond is verklaard en het eerste besluit op bezwaar van 5 november 2015 is vernietigd, moest de vraag naar het normaal maatschappelijk risico alsnog worden beantwoord.

7.2.    De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval.

Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen.

In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, onder 10 en 11).

7.3.    In het advies van Haute Equipe van 27 oktober 2017 is over het normaal maatschappelijk risico het volgende vermeld:

"Naar het oordeel van de adviseur kan het aanwijzen van een privaat stuk grond, tot dan bestemd voor gebruik als tuin (bij een recreatiewoning), voor een verblijfs- en verkeersbestemming - zoals in het onderhavige geval aan de orde - niet zonder meer worden aangemerkt als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Uit de door de gemeente verstrekte informatie is de adviseur ook niet gebleken dat het door de gemeente Heiloo gevoerde planologische beleid duurzaam en specifiek gericht is (geweest) op het ‘wegbestemmen’ (c.q. functioneel bij de openbare ruimte trekken) van feitelijk niet als zodanig ingerichte tuingronden in privaat eigendom. De adviseur is, naar de huidige stand van de jurisprudentie, dan ook van oordeel dat de door aanvraagster als gevolg van de met bestemmingsplan "Koningsveld" voor het bij haar in eigendom zijnde perceel aan de Vennewatersweg doorgevoerde bestemmingswijziging geleden planschade niet tot het normaal maatschappelijk risico (als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid Wro) kan worden gerekend".

In zijn verweerschrift van 7 maart 2018 heeft het college nog toegevoegd dat op basis van het enkele feit dat ’t Vennewater de voorheen bestaande planologische mogelijkheid om het perceel in te richten en te gebruiken als tuin niet eerder had benut, niet kan worden aangenomen dat het in de lijn der verwachting lag dat die planologische mogelijkheid op termijn zou komen te vervallen. In dat geval zou immers elke planologische wijziging waarbij niet benutte planologische mogelijkheden vervallen tot het normaal maatschappelijk risico moeten worden gerekend, aldus het college.

7.4.    Op grond van het oude bestemmingsplan had het gehele park, waaronder het perceel, de algemeen omschreven bestemming "Zomerhuizenterrein". De inrichting van het perceel als voorziening van het recreatiepark is in overeenstemming met die bestemming. Het college kon daarom afgaan op het advies van Haute Equipe dat wijziging van die bestemming niet in de lijn der verwachting lag. ’t Vennewater had als eigenaar de voor het perceel geldende bestemming reeds lang verwezenlijkt. Dat ’t Vennewater als oorspronkelijke eigenaar van het gehele park zelf heeft gekozen voor een bepaalde verkavelingsstructuur van het recreatiepark betekent niet dat het college in dit geval bij de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico uitdrukkelijk de feitelijke ligging van de percelen voor de recreatiewoningen en van de bij het park behorende voorzieningen behoorde te betrekken. De Afdeling ziet in hetgeen de VvE heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat het advies van Haute Equipe van 27 oktober 2017 op het punt van de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico tekortschiet. Het college kon daarom dit advies aan zijn besluit van 22 november 2017 ten grondslag leggen.

Het betoog faalt.

8.    ’t Vennewater betoogt dat het college de berekening van de wettelijke rente niet correct heeft uitgevoerd. Zij voert aan dat moet worden uitgegaan van de wettelijke rente die voortvloeit uit een handelsovereenkomst als bedoeld in de artikelen 6:119a en 6:119b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en niet de gewone wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het BW.

8.1.    Van een handelsovereenkomst als bedoeld in de artikelen 6:119a en 6:119b van het BW is alleen sprake bij een overeenkomst naar burgerlijk recht. Met de toekenning op aanvraag van een tegemoetkoming in de planschade wordt een publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven geroepen. Dit rechtsgevolg houdt in dat het college verplicht is die vergoeding aan de aanvrager uit te keren. Die uitkering vloeit niet voort uit een handelsovereenkomst naar burgerlijk recht, maar uit een publiekrechtelijke rechtsbetrekking. Op de berekening van de hoogte van de wettelijke rente zijn de artikelen 6:119a en 6:119b van het BW dus niet van toepassing.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.    De beroepen zijn ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Lodder
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

17.

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.1

1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;

b. tot en met g. […]

3. tot en met 6. […]

Artikel 6.2

1. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.

2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:

1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of

2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

Artikel 6.4a

1. Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, anders dan bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.

2. De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de omgevingsvergunning waarom hij heeft verzocht.

3. […]

Boek 6 van het Burgerlijk wetboek

Artikel 119, eerste lid

De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

Artikel 119a, eerste lid

De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in het geval van een handelsovereenkomst in de wettelijke rente van die som met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan. Onder handelsovereenkomst wordt verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen.

Artikel 119b, eerste lid

De schadevergoeding, verschuldigd door een overheidsinstantie wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in geval van een handelsovereenkomst met een overheidsinstantie in de wettelijke rente van die som met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan. Onder overheidsinstantie wordt verstaan de Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap of een publiekrechtelijke instelling dan wel een samenwerkingsverband van deze overheden of publiekrechtelijke instellingen als bedoeld in artikel 2 lid 2 van richtlijn nr. 2011/7 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEU L48/11).