Uitspraak 201707893/1/A1


Volledige tekst

201707893/1/A1.
Datum uitspraak:13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 31 augustus 2017 in zaken nrs. 17/2312 en 17/2222 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college [wederpartij] gelast om de in het besluit genoemde overtredingen op het perceel gelegen aan de [locatie] te Wittem, kadastraal bekend gemeente Wittem, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), binnen zes weken na de verzending van het besluit te (laten) beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 1.500,00 per week met een maximum van € 15.000,00.

[wederpartij] heeft met instemming van het college onder toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.

Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 juni 2017 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Gidding, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, zijn verschenen.

Zoals op de zitting is aangekondigd, heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling de zaak na de zitting verwezen naar een meervoudige kamer.

Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal is aan de leden van de meervoudige kamer en aan partijen verzonden.

Partijen hebben desgevraagd niet aangegeven gebruik te willen maken van het recht om nogmaals ter zitting te worden gehoord. Een hernieuwde behandeling ter zitting is achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] exploiteert een vleesveebedrijf met ongeveer 750 stuks vee. Hij stelt dat hij beschikt over ongeveer 200 hectare grond en dat hij op ongeveer 60 à 70 hectare daarvan gras teelt als voer voor zijn eigen veestapel, om zelfvoorzienend te zijn. Een deel van dit gras heeft hij als voorraad opgeslagen op het perceel. Ten behoeve van deze opslag heeft hij een verharding op het perceel aangebracht, bestaande uit gebroken puin, aldus [wederpartij].

2.    Bij het besluit van 20 juni 2017 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd. Het college stelt dat op het perceel opslag plaatsvindt van stro- en hooibalen (als zijnde in plastic verpakt gras) en dat deze opslag in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ook de ophoging van het perceel zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning voor aanleggen is verleend, is volgens het college in strijd met het bestemmingsplan. Daarom is in dit geval sprake van overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zo stelt het college.

De last strekt ertoe om binnen de in het besluit gegeven termijn de stro- en hooibalen te (laten) verwijderen en verwijderd te houden en om daarnaast het materiaal waarmee het perceel is opgehoogd te (laten) verwijderen en verwijderd te houden.

Relevante regelgeving en het bestemmingsplan

3.    De relevante regels van de Awb en de Wabo zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.    Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Gulpen-Wittem". In het bestemmingsplan zijn aan het perceel de bestemmingen "Agrarisch" en "Waarde - Archeologie" toegekend.

De relevante regels van het bestemmingsplan zijn, voor zover deze bepalingen niet hieronder zijn weergegeven, ook opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5.    Voor de beoordeling van dit geschil is met name artikel 3.5.1 van de planregels van belang. Deze bepaling luidt als volgt:

"Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 40.1 wordt tenminste verstaan gebruik van de grond voor en/of als:

[…]

h. het opslaan van hooi- en strobalen;

i. […]

j. opslag anders dan inherent aan het toegelaten gebruik."

Eerdere uitspraak van de Afdeling

6.    Bij uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:384 heeft de Afdeling geoordeeld in een eerdere procedure tussen partijen. Deze procedure had betrekking op een eerdere last onder dwangsom die het college aan [wederpartij] had opgelegd in verband met, onder meer, de opslag van ongeveer 2.000 in plastic verpakte balen op het perceel. Volgens het college was ook die opslag in strijd met de hiervoor weergegeven onderdelen van artikel 3.5.1 van de planregels.

Overweging 3.1 van de desbetreffende uitspraak luidt als volgt:

"Vast staat dat de opslag van hooi-, stro- en grasbalen is toegestaan op de huiskavel van het bedrijf van [wederpartij] dat is gevestigd in Baneheide, gemeente Simpelveld. Voorts staat vast dat op het onderhavige perceel ongeveer 2.000 in plastic verpakte balen door [wederpartij] worden opgeslagen, omdat hij op de huiskavel geen ruimte heeft voor deze opslag. De last ziet, blijkens onder meer het door het college overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie, op zowel de opslag van hooi- en strobalen, als de opslag van grasbalen.

Het door [wederpartij] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat ten tijde van belang geen sprake was van de opslag van hooi- en strobalen in strijd met artikel 3.5.1, aanhef en onder h, van de planregels. Uit onder meer de brief van 4 oktober 2013 van het college aan [wederpartij] blijkt dat door de toezichthouder op 3 oktober 2013 is geconstateerd dat er hooi- en strobalen op het perceel werden opgeslagen. De enkele stelling van [wederpartij] dat uitsluitend sprake was en is van de opslag van grasbalen is onvoldoende om de constateringen van de toezichthouder te weerleggen.

Voor zover op het perceel voorts sprake is van de opslag van grasbalen is dit in strijd met artikel 3.5.1, aanhef onder j, van de planregels, nu dit niet kan worden aangemerkt als inherent aan het op het perceel toegelaten agrarisch gebruik. Daarbij wordt de omvang van de opslag, ongeveer 2.000 balen, alsmede de omstandigheid dat het niet om gras van het perceel gaat, maar, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, om gras dat op de andere percelen van [wederpartij] wordt geteeld, in aanmerking genomen.

Het betoog faalt."

Aangevallen uitspraak

7.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als uitgangspunt gehanteerd dat het dwangsombesluit van 20 juni 2017 betrekking heeft op de opslag van ruim 200 balen met gras, afkomstig van het perceel zelf.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat deze opslag in strijd is met artikel 3.5.1, onderdeel j, van de planregels. Daartoe heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven overweging uit de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2016 - overwogen dat het college ten onrechte geen belang heeft gehecht aan de herkomst van het gras. De rechtbank heeft het besluit daarom vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Beoordeling van het hoger beroep

8.    Het college betoogt dat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2016 op een onjuiste wijze heeft uitgelegd. Volgens het college volgt uit die uitspraak niet dat de opslag van gras, afkomstig van het perceel zelf, zonder meer planologisch is toegestaan. Het college leest in die uitspraak juist een bevestiging van zijn standpunt dat een perceel met de bestemming "Agrarisch" niet mag worden gebruikt voor de opslag van stro- en hooibalen en dat een perceel met die bestemming evenmin mag worden gebruikt voor de permanente opslag van grasbalen. Bij de laatstgenoemde vorm van opslag is geen sprake van opslag die inherent is aan het toegelaten gebruik, zo stelt het college.

Ter toelichting heeft het college naar voren gebracht dat met artikel 3.5.1, onderdelen h en j, van de planregels is beoogd te voorkomen dat gronden met de bestemming "Agrarisch" worden gebruikt voor opslag. Volgens het college is er bij de vaststelling van het bestemmingsplan bewust voor gekozen om die bestemming aan het perceel toe te kennen. Als de raad de opslag van balen op het perceel had willen toestaan, dan zou de raad daaraan wel de bestemming "Agrarisch-Bedrijf" hebben toegekend. Op gronden met die bestemming is de opslag van stro- en hooibalen niet uitdrukkelijk verboden en kan de opslag van stro-, hooi- en grasbalen worden beschouwd als inherent aan het toegelaten gebruik, aldus het college.

Als de aangevallen uitspraak in stand blijft, dan heeft dit volgens het college tot gevolg dat het praktisch onmogelijk is om nog handhavend op te treden tegen de opslag van grasbalen op percelen met een agrarische bestemming, omdat de herkomst van het materiaal moeilijk te achterhalen is. Bovendien kan de opslag op den duur uitgroeien tot een groot aantal balen met gras dat afkomstig is van hetzelfde perceel. Een en ander kan ertoe leiden dat de opslag van grasbalen op agrarische percelen toeneemt. Het college acht dit onwenselijk omdat dit afbreuk doet aan het landschap.

9.    Het college heeft in zijn besluit van 20 juni 2017 geen duidelijkheid gegeven over het materiaal dat in de balen was opgeslagen. In het besluit en in de daaraan ten grondslag liggende controlerapporten van 8 september 2016 en 9 februari 2017 (hierna: de controlerapporten) is overwogen dat op het perceel hooibalen zijn opgeslagen, maar ter toelichting is daarbij vermeld dat het gaat om in plastic verpakt gras.

Zoals de rechtbank heeft overwogen en tussen partijen niet langer in geschil is, gaat het in dit geval echter niet om de opslag van hooibalen, maar betreft het de opslag van grasbalen op het perceel.

9.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de opslag van grasbalen in strijd is met artikel 3.5.1, onderdeel h, van de planregels, zo blijkt uit het besluit en uit de toelichting die het college ter zitting heeft gegeven.

9.2.    De Afdeling onderschrijft dit standpunt van het college niet, omdat in die bepaling alleen de opslag van hooi- en strobalen is verboden.

Het gaat hier om een verbodsbepaling die een grondslag biedt voor handhavend optreden. Deze bepaling dient daarom, omwille van de rechtszekerheid, letterlijk te worden uitgelegd, nu de rechtszekerheid vereist dat kan worden uitgegaan van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald. Omdat de desbetreffende regel verder duidelijk is, is er, anders dan het college betoogt, geen aanleiding om daar een ruimere uitleg aan te geven (vergelijk de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2833). Dit betekent dat alleen de opslag van hooi- en strobalen is verboden en dat de opslag van andere materialen niet onder het desbetreffende verbod valt.

10.    Uit het besluit van 20 juni 2017 en uit de daaraan ten grondslag liggende controlerapporten blijkt dat het college de opslag van de grasbalen op het perceel eveneens in strijd acht met artikel 3.5.1, onderdeel j, van de planregels.

10.1.    De evengenoemde bepaling bevat een verbod op de opslag anders dan inherent aan het toegelaten gebruik. Nu aan het perceel een agrarische bestemming is toegekend, mocht het college deze bepaling aldus uitleggen dat de opslag van grasbalen verboden is indien en voor zover deze opslag niet inherent is aan het toegelaten agrarische gebruik. Onder agrarisch gebruik moet ingevolge artikel 1.8 van de planregels worden verstaan: het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

10.2.    Volgens het college is aan het agrarische gebruik inherent dat gras, na het maaien daarvan, enige tijd op het perceel blijft liggen om te drogen. Ook is daaraan volgens het college inherent dat de plastic balen, waarin het gras na de droging wordt verpakt, voor een beperkte periode op het perceel blijven staan in afwachting van het transport naar elders.

Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen sprake is van een dergelijke situatie. De opslag van grasbalen op het perceel is immers niet tijdelijk van aard, in afwachting van het transport naar elders, maar het betreft een (semi-)permanente opslag, die voortduurt tot het moment waarop het gras wordt gebruikt als voer voor de eigen veestapel. Volgens het college kan een dergelijke langdurige opslag van grasbalen niet worden aangemerkt als opslag die inherent is aan het toegelaten agrarische gebruik.

10.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de in het geding zijnde planregels in redelijkheid op de bovenomschreven wijze kunnen uitleggen. Deze uitleg van de desbetreffende planregels is niet in strijd met de hiervoor, onder 6, genoemde uitspraak van 17 februari 2016. In die uitspraak is geoordeeld dat de opslag van 2.000 balen, waarbij het gaat om gras dat op andere percelen is geteeld, niet kan worden aangemerkt als inherent aan het op het perceel toegelaten agrarische gebruik. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, volgt uit die uitspraak niet dat de opslag van balen met gras dat van hetzelfde perceel afkomstig is, in geen geval is toegestaan. Uit de uitspraak kan echter ook niet, a-contrario redenerend, worden afgeleid dat de opslag van gras van het eigen perceel zonder meer is aan te merken als inherent aan het op het perceel toegelaten agrarische gebruik. De door het college gegeven uitleg - die erop neerkomt dat de opslag van gras van het eigen perceel gedurende een beperkte periode is toegestaan, in afwachting van de droging van het gras en het transport naar elders - is in het licht van bovenstaande uitspraak dan ook niet onredelijk.

10.4.    Het college heeft zich verder, op basis van de bovenomschreven uitleg van artikel 3.5.1, onderdeel j, van de planregels, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze bepaling in dit geval is overtreden. Daartoe is van belang dat het perceel, zoals [wederpartij] ter zitting heeft vermeld, jaarlijks ongeveer 4 tot 5 keer wordt gemaaid, waarbij de eerste maai doorgaans in mei plaatsvindt en de laatste maai doorgaans in oktober of november. [wederpartij] heeft daarbij toegelicht dat in de hele genoemde periode doorgaans grasbalen op het perceel worden opgeslagen. Deze opslag blijft voortduren omdat het gras uit de balen in de loop van het jaar weliswaar wordt gevoerd aan de veestapel, maar er ook steeds nieuwe balen bijkomen. Volgens [wederpartij] is de opslag van de grasbalen meestal pas rond de kerstperiode beëindigd, als de laatste baal is gebruikt als veevoer voor zijn veestapel.

Gelet op deze werkwijze, waarbij de opslag van grasbalen op het perceel blijft bestaan tot het moment waarop het gras uit de balen wordt gebruikt, heeft het college er vanuit kunnen gaan dat ter plaatse sprake is van een langdurige opslag van ter plaatse geproduceerd veevoer en dat deze opslag niet kan worden aangemerkt als inherent aan het op het perceel toegelaten agrarische gebruik. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

10.5.    Het betoog slaagt.

11.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 20 juni 2017

12.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hierna de overige beroepsgronden behandelen die [wederpartij] heeft aangevoerd tegen het besluit van 20 juni 2017.

13.    [wederpartij] betoogt dat de begunstigingstermijn in dit geval - voor zover het last betreft om de op het perceel aanwezige verharding te (laten) verwijderen en verwijderd te houden - te kort is. Deze termijn acht hij niet redelijk vanwege de bijzondere omstandigheden van dit geval. Ook acht hij deze termijn in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft [wederpartij] aangevoerd dat hij het materiaal van de verharding kan hergebruiken bij de bouw van een nieuwe stal bij zijn huiskavel. Dit materiaal is volgens hem geschikt om te gebruiken als fundering voor de nieuwe stal. De schone grond die vrijkomt op zijn huiskavel, bij het aanbrengen van de fundering van de stal, kan vervolgens weer worden gebruikt om het gat op het perceel dat ontstaat na het verwijderen van de verharding op te vullen. Om deze grondruil mogelijk te maken, kan de verharding op het perceel pas worden verwijderd als de benodigde vergunningen voor de bouw van de nieuwe stal zijn verleend. Volgens [wederpartij] hebben ambtenaren van de gemeente in een gesprek op 31 maart 2016 toegezegd dat hij het materiaal van de verharding in afwachting van de vergunningverlening mag laten liggen. Het college had dit dan ook tot uitdrukking moeten brengen in de begunstigingstermijn, zo stelt [wederpartij].

13.1.    De Afdeling overweegt hierover dat het college bij besluit van 21 januari 2014 al eerder een last onder dwangsom heeft opgelegd voor het verwijderen van het materiaal waarmee het perceel is verhard. Dit besluit is als gevolg van de eerdergenoemde uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:384, onherroepelijk geworden. Zoals blijkt uit het thans aan de orde zijnde besluit van 20 juni 2017, heeft [wederpartij] ook na die uitspraak niet aan de desbetreffende last voldaan. Gelet op deze voorgeschiedenis acht de Afdeling de door het college gestelde begunstigingstermijn van zes weken voor het verwijderen van de verharding als zodanig niet onredelijk.

Voor zover [wederpartij] op dit punt een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het gesprek van 31 maart 2016 sprake is geweest van een concrete, ondubbelzinnige toezegging waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het college - in afwachting van de vergunningverlening voor een nieuwe stal op zijn huiskavel en in afwachting van de daadwerkelijke bouw van die stal - niet handhavend zou optreden tegen de verharding op het perceel. Wat [wederpartij] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de begunstigingstermijn ten onrechte niet heeft afgestemd op het tijdstip waarop de nieuwe stal mogelijk zal worden gebouwd. Het betoog faalt.

14.    [wederpartij] betoogt verder dat het bedrag van de opgelegde dwangsom onevenredig hoog is.

14.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:343) heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

14.2.    In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daarbij is van belang dat het college - zoals uit de eerdergenoemde uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:384, blijkt - al eerder een last onder dwangsom heeft opgelegd voor de opslag van in plastic verpakte balen, alsmede voor het verwijderen van het materiaal waarmee het perceel is verhard. Nu [wederpartij] de verharding niet heeft verwijderd en wederom plastic balen op het perceel heeft opgeslagen, heeft het college er in dit geval in redelijkheid voor kunnen kiezen om een hoger dwangsombedrag vast te stellen, om te bewerkstelligen dat daarvan een zodanige prikkel zou uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Het betoog faalt.

15.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 20 juni 2017 ongegrond is. Gelet hierop zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dit beroep ongegrond verklaren.

Proceskosten

16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 31 augustus 2017 in zaken nrs. 17/2312 en 17/2222;

III.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. E, Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Slump    w.g. Breunese-van Goor
voorzitter    griffier

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

543-208.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:1a

1. In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.

2. Het bestuursorgaan wijst het verzoek in ieder geval af, indien tegen het besluit een ander bezwaarschrift is ingediend waarin eenzelfde verzoek ontbreekt, tenzij dat andere bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is.

3. Het bestuursorgaan kan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.

4. Het bestuursorgaan beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek. Een beslissing tot instemming wordt genomen zodra redelijkerwijs kan worden aangenomen dat geen nieuwe bezwaarschriften zullen worden ingediend. De artikelen 4:7 en 4:8 zijn niet van toepassing.

5. Indien het bestuursorgaan instemt met het verzoek zendt het het bezwaarschrift, onder vermelding van de datum van ontvangst, onverwijld door aan de bevoegde rechter.

6. Een na de instemming ontvangen bezwaarschrift wordt eveneens onverwijld doorgezonden aan de bevoegde rechter. Indien dit bezwaarschrift geen verzoek als bedoeld in het eerste lid bevat, wordt, in afwijking van artikel 8:41, eerste lid, geen griffierecht geheven.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […].

Bestemmingsplan "Gulpen-Wittem"

Artikel 1.6

Agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, niet zijnde een manage.

Artikel 1.8

Agrarisch gebruik: het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

Artikel 3.1

De voor 'Agrarisch'aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarisch gebruik […].

Artikel 27.1

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor instandhouding en bescherming van oudheidkundig waardevolle elementen en terreinen. Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de diverse bestemmingen zijn de desbetreffende regels, voor zover niet strijdig met dit artikel, van toepassing.

Artikel 27.3.1

Het is verboden op of in de tot 'Waarde-Archeologie' aangewezen gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;

b. het bodemverlagen of afgraven van gronden waarvoor geen ontgrondingsvergunning is vereist;

[…]

f. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen; […].

Artikel 40.1

Het is verboden de gronden en bouwwerken in dit plan te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).