Uitspraak 201803567/1/R1


Volledige tekst

201803567/1/R1.
Datum uitspraak: 6 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Heerlen,

en

de raad van de gemeente Heerlen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoek Molenberglaan-Sint Franciscusweg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2019, waar [appellant A] en [appellant B], en de raad, vertegenwoordigd door

mr. M.F.M. van Kan en mr. M.A.C.J. Dictus, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de bouw van 7 grondgebonden woningen op het perceel gelegen aan de kruising van de Molenberglaan, de Sint Franciscusweg en de Bongaertslaan. De locatie is gelegen ten zuidoosten van het stadscentrum van de gemeente Heerlen. Het plangebied wordt onder meer begrensd door een sportveld, een sportzaal en door percelen op de hoek van de Molenberglaan en de Sint Franciscusweg en de daaraan grenzende openbare wegen. In het vorige plan "Bekkerveld" waren aan het plangebied de bestemmingen "Groen" en "Verkeer" toegekend.

[appellant A] en [appellant B] wonen aan de Molenberglaan en kunnen zich niet verenigen met het plan, omdat zij vrezen voor onder meer gevolgen ten aanzien van de verkeersveiligheid, het parkeren, de luchtkwaliteit en de waarde van hun woning. Voorts betogen zij dat het plan in strijd met verschillende beleidsstukken is vastgesteld.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Strijd met beleid

3.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan in strijd met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 van 12 december 2014 (hierna: het POL 2014) is vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat ter plaatse van het plangebied meer vraag is naar woningen voor eenpersoonshuishoudens en levensbestendige woningen.

Daarnaast betogen zij dat sprake is van strijd met de "Structuurvisie Heerlen 2035", vastgesteld op 7 juli 2015. In dat kader voeren zij aan dat de visie uitgaat van "op kleinere schaal kwalitatief goede woningen", terwijl de beoogde ontwikkeling niet kleinschalig is.

Tot slot betogen [appellant A] en [appellant B] dat het plan in strijd is met de "Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg", vastgesteld op 23 november 2016 door de raad, omdat de daarin opgenomen sloopcompensatie onvoldoende inzichtelijk is gemaakt.

3.1.    De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan provinciaal beleid. Wel dient de raad met provinciaal beleid rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

Het POL 2014 geeft onder meer aan dat het woningaanbod beter dient te worden afgestemd op de veranderende woningvraag. Uit de plantoelichting volgt dat de raad rekening heeft gehouden met het POL 2014. De raad heeft toegelicht dat er in het algemeen weliswaar meer vraag is naar woningen voor eenpersoonshuishoudens, maar dat er in de gemeente Heerlen ook aandacht wordt gevraagd voor het versterken van zogeheten stedelijke woonmilieus. Deze woonmilieus worden aantrekkelijk gevonden en zijn gewild bij diverse doelgroepen, waaronder gezinnen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het beleid onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken.

Het betoog faalt.

3.2.    In de Structuurvisie Heerlen 2035 is onder meer opgenomen dat nieuwbouwprojecten kleinschalig dienen te blijven. De raad heeft toegelicht dat met een kleinschalig nieuwbouwproject ongeveer 10 tot 20 woningen worden bedoeld, zodat de ontwikkeling van 7 woningen is te beschouwen als een kleinschalige ontwikkeling. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Gelet hierop is van strijd met de Structuurvisie Heerlen 2035 geen sprake.

Het betoog faalt.

3.3.    Wat betreft de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg overweegt de Afdeling als volgt. Daarin is onder meer opgenomen dat nieuwe toevoegingen aan de woningvoorraad moeten worden gecompenseerd en dat compenseren mogelijk is door het slopen van bestaande bebouwing. In de plantoelichting is opgenomen dat 4 woningen aan de Amsterdamstraat, 4 woningen aan de Frans Halsstraat en 2 woningen aan de Thorbeckestraat worden ingezet ter compensatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de sloopcompensatie hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

Groen

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan in strijd is met uitgangspunten over behoud van groen in verschillende beleidsstukken. Zij wijzen daarbij op de structuurvisie Parkstad Limburg "Ruimte voor park en stad", vastgesteld op 2 november 2009 (hierna: de structuurvisie Parkstad) en het "Groenbeleidsplan" van 14 mei 2013. Zij voeren aan dat als gevolg van het plan groen verdwijnt, bomen worden gekapt en de kastanjebomen in de omgeving in het gedrang komen.

4.1.    De structuurvisie Parkstad zet in op een regionale ontwikkeling met meer en beter bereikbaar groen. Het Groenbeleidsplan heeft als doel het beschermen en ontwikkelen van het openbare groen binnen de gemeente Heerlen. Uit de plantoelichting volgt dat het plan past binnen het geldende groenbeleid. Daarin is onder meer opgenomen dat de bestaande groenelementen in de omgeving, waaronder de aanwezige monumentale kastanjebomen, gehandhaafd blijven en dat met de aanwezigheid van de bomen rekening wordt gehouden. Voorts bevat het plangebied zelf geen groenelementen die behouden moeten blijven, aldus de raad. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het groenbeleid is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Beeldkwaliteit

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan het open karakter van het gebied aantast, omdat het zicht op een aantal beeldbepalende woningen en kastanjebomen wordt aangetast.

5.1.    Ten behoeve van het plan is een beeldkwaliteitsplan opgesteld waarin is opgenomen op welke wijze de raad de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving beoogt te waarborgen. Daarin is onder meer opgenomen dat aan het plan de ambitie ten grondslag ligt om een hoogwaardige woon- en leefsituatie te realiseren zoals ook in de aangrenzende straten het geval is. Voorts volgt uit het beeldkwaliteitsplan dat de voorziene woningen aansluiten op de directe omgeving en dat is gekozen voor vrijstaande elementen om het groene karakter van de locatie te behouden. De raad heeft zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene ontwikkeling ter plaatse passend is.

Het betoog faalt.

Geluid

6.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat bij het realiseren van de voorziene woningen geen rekening wordt gehouden met de geldende geluidsnormen. Daartoe voeren zij, onder verwijzing naar het rapport "Akoestisch onderzoek. Bestemmingsplan Hoek Molenberglaan / Sint Franciscusweg te Heerlen" van 1 februari 2017, aan dat de geluidsnorm wordt overschreden ter hoogte van de Sint Franciscusweg en dat geen mogelijkheden bestaan om passende maatregelen te nemen.

6.1.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellanten door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellanten.

6.2.    De ingeroepen normen uit de Wet geluidhinder strekken tot bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners van de beoogde woningen om gevrijwaard te blijven van ernstige geluidhinder. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond. De Afdeling laat deze beroepsgrond derhalve buiten beschouwing.

Lichthinder

7.    [appellant A] en [appellant B] vrezen voor lichthinder door weerkaatsing van licht op de beoogde woningen.

7.1.    De raad heeft toegelicht dat sprake is van een beperkt aantal verkeersbewegingen en dat lichthinder niet wordt verwacht. De bestaande bomen blijven gehandhaafd, waardoor eventuele weerkaatsing wordt voorkomen, aldus de raad. De Afdeling acht dat standpunt niet onjuist. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot onaanvaardbare hinder vanwege lichtreflectie.

Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

8.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie, omdat zij vrezen voor een toename van de verkeersintensiteit. In dat kader voeren zij aan dat de toename van het verkeer op de naastgelegen rotonde al groot is door onder meer twee scholen in de omgeving. Ook is het onduidelijk of de verkeersveiligheid van fietsers voldoende is gewaarborgd, aldus [appellant A] en [appellant B]. Voorts betogen zij dat de beoogde woningen het zicht op het verkeer zullen beperken. In dat verband voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de belangen van de omliggende bewoners onvoldoende zijn meegewogen.

8.1.    In de plantoelichting is opgenomen dat de Sint Franciscusweg en de Molenberglaan gebiedsontsluitingswegen zijn binnen de bebouwde kom met een toegestane maximumsnelheid van 50 km per uur. De raad heeft toegelicht dat het realiseren van de woningen niet leidt tot een overschrijding van de wegcapaciteit van 10.000 motorvoertuigen per etmaal. In de periode van 18 november 2016 tot en met 1 december 2016 zijn er op de Molenberglaan verkeerstellingen uitgevoerd waarbij de etmaalintensiteiten zijn vastgesteld op 7.000, aldus de raad. Ook liggen 6 van de beoogde woningen op voldoende afstand van de rotonde en heeft de aanwezigheid van de rotonde een remmend effect, aldus de raad. Voorts heeft de raad toegelicht dat in de belangenafweging voldoende rekening is gehouden met de verkeerssituatie. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om te twijfelen aan dat standpunt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een situatie die uit het oogpunt van verkeersveiligheid aanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

Parkeren

9.    [appellant A] en [appellant B] vrezen voor een onaanvaardbare toename van de parkeeroverlast. Daartoe voeren zij aan dat het plan in strijd met de "Parkeernota Heerlen 2010 - Parkeren is maatwerk" van 2 november 2010 (hierna: de parkeernota) is vastgesteld, omdat de opritten minder dan 5 m breed zijn. Voorts betogen zij dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de extra parkeerdruk als gevolg van de mogelijkheid voor een aan huis gebonden beroep en de afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van consumentenverzorgende bedrijfsactiviteiten.

9.1.    De raad stelt dat het plan conform de geldende parkeernormen is vastgesteld. Voorts leidt de mogelijkheid voor een aan huis gebonden beroep en de afwijkingsbevoegdheid niet tot een onaanvaardbare parkeerdruk, aldus de raad.

9.2.    Niet in geschil is dat voor de beoogde woningen de norm van 1,8 parkeerplaatsen per woning geldt. In de plantoelichting is opgenomen dat bij iedere woning een garage met een dubbele oprit wordt gerealiseerd. Uit de parkeernota blijkt dat een woning met garage met een dubbele oprit als twee parkeerplaatsen geldt, mits de opritten minstens 4,5 m breed zijn. Het plan staat dit toe. Gelet hierop is geen sprake van strijd met de parkeernota.

Het betoog faalt in zoverre.

9.3.    De definitie van het begrip "aan huis gebonden beroep" is opgenomen in artikel 1, lid 1.3, van de planregels en luidt: "de uitoefening van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend en waarbij de woonfunctie in overwegende mate wordt behouden, waaronder niet begrepen de uitoefening van detailhandel of consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten".

Artikel 5, lid 5.5.1, van de planregels luidt: "Ten aanzien van de uitoefening van een aan huis gebonden beroep gelden de volgende bepalingen:

a. de uitoefening van een aan huis gebonden beroep is toegestaan in de woning en de bijbehorende bouwwerken, met uitzondering van overkappingen;

b. de woonfunctie van het betreffende perceel blijft in overwegende mate behouden."

De definitie van het begrip "consumentenverzorgende bedrijfsactiviteiten" is opgenomen in artikel 1, lid 1.25, van de planregels en luidt: "het beroepsmatig uitoefenen van dienstverlenende of ambachtelijke bedrijvigheid gericht op consumentverzorging, geheel of overwegend door middel van handwerk, waarbij de omvang van de activiteiten zodanig is dat, wanneer deze in een woning en daarbij behorende bijgebouwen worden uitgeoefend de woonfunctie in overwegende mate wordt gehandhaafd en de ruimtelijke uitwerking of uitstraling in overeenstemming is met die woonfunctie".

Artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels luidt: "Het bevoegd gezag kan via een omgevingsvergunning afwijken van:

a. het bepaalde in 5.1 ten behoeve van het gebruik van de woning en de bijbehorende aan en bijgebouwen voor de uitoefening van consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten;"

Artikel 5, lid 5.6.2, van de planregels luidt: "Een omgevingsvergunning, zoals bedoeld in 5.6.1 onder a., kan slechts worden verleend indien:

[...];

i. de bedrijfsactiviteit niet zodanig verkeersaantrekkend is, dat er verkeersoverlast ontstaat, of dat verkeersmaatregelen, zoals het creëren van extra parkeervoorzieningen, noodzakelijk worden;

[...];

k. degene die de bedrijfsactiviteit verricht bewoner van de woning in kwestie is."

9.4.    Op grond van artikel 5, lid 5.5.1, van de planregels zijn de in artikel 1, lid 1.3, van de planregels genoemde aan huis gebonden beroepen rechtstreeks toegestaan. Ingevolge artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels zijn consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten slechts na verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan toegestaan. De raad heeft toegelicht dat nu het plan 7 woningen mogelijk maakt, de aantrekkende werking van die woningen beperkt zal zijn en derhalve niet tot onaanvaardbare situaties zal leiden. De Afdeling acht dat standpunt niet onredelijk. In de plantoelichting is voorts opgenomen dat parkeren is voorzien op het eigen terrein en dat ter compensatie van de openbare parkeerplaatsen die komen te vervallen 3 parkeerplaatsen aan de Sint Franciscusweg worden toegevoegd. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot onaanvaardbare situaties met betrekking tot het aspect parkeren zal leiden.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

10.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de regelgeving over fijn stof onjuist is toegepast.

10.1.    De raad stelt dat de bouw van 7 woningen niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, zodat een onderzoek naar de effecten van de voorziene ontwikkeling op de luchtkwaliteit niet noodzakelijk is.

10.2.    Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) luidt: "Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;

[...];

c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.

[...]."

Artikel 5.16, vierde lid, van de Wm luidt: "Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin."

Artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (hierna: het Besluit NIBM) luidt: "Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijke voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt."

Artikel 4, eerste lid, van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (hierna: de Regeling NIBM) luidt: "Aangewezen krachtens artikel 4, eerste lid, van het Besluit worden de in bijlage 3A genoemde categorieën van gevallen waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijk voorschriften betrekking heeft op een kantoorlocatie, woningbouwlocatie of combinatie daarvan."

10.3.    Ingevolge artikel 5.16, vierde lid, van de Wm en artikel 4 van het Besluit NIBM zijn in bijlage 3A van de Regeling NIBM categorieën van gevallen aangewezen waarin het vaststellen van een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm. Voor zover hier van belang zijn als categorie van gevallen aangewezen woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen omvat. De Afdeling stelt vast dat het plan 2 ontsluitingswegen, de Sint Franciscusweg en de Molenberglaan, kent en 7 woningen mogelijk maakt. Gelet op hetgeen het plan mogelijk maakt, behoort het plan tot de in bijlage 3A bij de Regeling NIBM aangewezen gevallen en draagt de vaststelling daarvan niet in betekenende mate bij als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 5.16, eerste lid, van de Wm is vastgesteld.

Voorts is in de plantoelichting opgenomen dat uit de bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit behorende monitoring volgt dat ter plaatse wordt voldaan aan de normen voor fijn stof zoals opgenomen in voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wm. Daaruit blijkt dat de concentraties van schadelijke stoffen in de lucht de komende 10 tot 13 jaar ruim onder de grenswaarden uit bijlage 2 bij de Wm blijft, zodat het belang van bescherming van de luchtkwaliteit de ontwikkeling ter plaatse toelaat.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de relevante normen betreffende luchtkwaliteit is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid plan

11.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het aantal van 7 woningen niet realiseerbaar is, omdat de situering van de woningen niet kan plaatsvinden volgens de planregels. Daartoe voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de in de planregels opgenomen afstanden.

Daarnaast vrezen zij voor ernstige schade aan hun woningen als gevolg van de bouwwerkzaamheden, omdat de woningen aan de Franciscusweg kampen met verzakkingsproblemen. In dat kader voeren zij aan dat de beoogde woningen zwaar gefundeerd dienen te worden en dat het realiseren van deze fundering kan leiden tot schade aan de bestaande woningen. De raad is hier ten onrechte aan voorbij gegaan, aldus [appellant A] en [appellant B].

11.1.    Artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels luidt: "Met inachtneming van het bepaalde in 5.2.1 gelden voor het bouwen van woningen de volgende eisen:

a. woningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, waarbij de voorgevel in de naar de weg gekeerde (voorste) bouwgrens moet worden geplaatst;

b. de goothoogte bedraagt minimaal 3 meter en maximaal 6 meter, de bouwhoogte bedraagt maximaal 10,5 meter, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' een andere hoogte is aangegeven;

c. de voorgevelbreedte is minimaal 6 meter;

d. met kap/dakhelling;

e. het maximale bebouwingspercentage van het bouwvlak bedraagt 100%, met inachtneming van het bepaalde in 5.2.1."

11.2.    In artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels zijn de bouwregels voor de bestemming "Wonen" opgenomen. Daaruit volgt onder meer dat de woningen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. De raad heeft toegelicht dat bij de situering van de bouwvlakken rekening is gehouden met de afstanden tot de omliggende percelen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene woningen niet kunnen worden gerealiseerd.

Het betoog faalt in zoverre.

11.3.    De Afdeling overweegt dat de wijze van funderen een uitvoeringsaspect betreft dat niet bij de beoordeling van het bestemmingsplan wordt betrokken. Dit is slechts anders indien ten tijde van het vaststellen van het plan vaststaat dat de uitvoering daarvan onvermijdelijk leidt tot schade aan bestaande woningen, zoals die van [appellant A] en [appellant B].

De raad heeft toegelicht dat er geen reden is om aan te nemen dat de bestaande problemen als gevolg van het plan worden verergerd, omdat de fundering van de beoogde woningen kan worden gerealiseerd zonder onaanvaardbaar risico voor de omliggende woningen. Gelet op de gegeven toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de omstandigheid dat op voorhand vaststaat dat de uitvoering van het plan onvermijdelijk leidt tot schade, zich hier voordoet.

Het betoog faalt.

Toezegging

12.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat aan hen de toezegging is gedaan dat het perceel groen blijft. Daartoe voeren zij aan dat uit een e-mailbericht van de gemeente blijkt dat het perceel de bestemming "Groen" heeft en dat daar uitsluitend daaraan gerelateerde bouwwerken worden toegestaan. Dit is destijds ook telefonisch bevestigd door de gemeente, aldus [appellant A] en [appellant B].

12.1.    In het algemeen kunnen aan een geldend plan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voorts hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat op het perceel de bestemming "Groen" blijft behouden. Derhalve heeft de raad niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld.

Het betoog faalt.

Alternatief

13.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat het perceel steeds een groenstrook is geweest. In dat kader voeren zij aan dat een waterbuffering en een tuin de buurt beter zal dienen.

13.1.    De raad heeft toegelicht dat in het plan zoveel mogelijk rekening is gehouden met het behoud van groen. Ten aanzien van de waterbuffering heeft de raad toegelicht dat ter plaatse van de Molenberglaan roosters zijn geplaatst. De combinatie van deze roosters en het rioleringsstelsel zorgt voor voldoende afwatering, aldus de raad. De Afdeling acht het standpunt van de raad niet onredelijk. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid niet voor het gewenste alternatief hoeven kiezen.

Het betoog faalt.

Waardedaling woning

14.    [appellant A] en [appellant B] vrezen voor schade, omdat het plan zal leiden tot een waardedaling van hun woning.

14.1.    De Afdeling overweegt dat wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant A] en [appellant B] betreft, geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dat hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

15.    Het beroep is ongegrond.

16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Van Heijningen    w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019

91-909.