Uitspraak 201807809/1/A2


Volledige tekst

201807809/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoekster], wonend te [woonplaats],

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015 in zaak nr. 201407727/1/A1.

Procesverloop

Bij uitspraak van 10 juni 2015, in zaak nr. 201407727/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2015:1809), heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 augustus 2014, in zaak nr. 14/1368, in het geding tussen [verzoekster] en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, bevestigd en het verzoek om schadevergoeding van [verzoekster] afgewezen.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2018, heeft [verzoekster] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 februari 2019, waar [verzoekster] en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.    De uitspraak van 10 juni 2015 ging over een weigering van het college een verkeersbesluit te nemen tot het instellen van een parkeerverbod naast de uitrit bij de woning van [verzoekster]. De Afdeling heeft in die uitspraak onder meer overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich op het standpunt had behoren te stellen dat de breedte van de uitrit het veilig gebruik daarvan belemmert en dat niet is gebleken dat het college van onjuiste feiten is uitgegaan of onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd.

3.    [verzoekster] heeft aan haar verzoek om herziening van de uitspraak van 10 juni 2015 ten grondslag gelegd dat zij in de procedure die tot die uitspraak heeft geleid steeds heeft gesteld dat de uitrit aan de smalle kant was. Ook na de uitspraak heeft zij de gemeente daarop gewezen. Op 30 augustus 2018 heeft zij bericht gekregen dat de wegbeheerder en een ambtenaar van de gemeente naar de situatie hadden gekeken en dat zij hadden vastgesteld dat de uitrit inderdaad aan de smalle kant was. Op kosten van de gemeente is vervolgens, op 4 september 2018, een inritblok toegevoegd waardoor de uitrit nu beter bereikbaar is, ook als er een auto tot aan de uitrit geparkeerd staat, aldus [verzoekster].

4.    Hoewel het verzoek om herziening geruime tijd na de uitspraak van 10 juni 2015 is ingediend, is het niet onredelijk laat. De gestelde nieuwe feiten of omstandigheden hebben zich op 30 augustus en 4 september 2018 voorgedaan. [verzoekster] heeft het verzoek minder dan een maand daarna ingediend. De gestelde erkenning van de gemeente en aanpassing van de uitrit hebben zich echter niet voorgedaan vóór die uitspraak. Dat is een van de wettelijke criteria om een verzoek om herziening in te willigen. Daarnaast kan dit op zichzelf niet leiden tot een andere uitspraak dan die van 10 juni 2015. Die uitspraak ging over de weigering een verkeersbesluit te nemen tot het instellen van een parkeerverbod ter plaatse van de uitrit. De aanpassing van de uitrit biedt weliswaar wel een oplossing voor het probleem dat [verzoekster], naar gesteld, jarenlang heeft ondervonden, maar staat juridisch los van het gevraagde verkeersbesluit. De Afdeling had de gemeente niet kunnen opdragen om, in plaats van of naast een parkeerverbod, een extra inritblok toe te voegen. Herziening is niet bedoeld om een partij de mogelijkheid te geven om het debat te heropenen en een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen.

5.    Gelet op het vorenoverwogene dient het verzoek te worden afgewezen.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019

18.