Uitspraak 201809837/2/A1


Volledige tekst

201809837/2/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Oijen, gemeente Oss,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 november 2018 in zaak nr. 18/1299 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen twee maanden na verzending van dat besluit het strijdige gebruik van het perceel aan de [locatie] te Oijen te beëindigen en beëindigd te houden door de verhuur/het in gebruik geven van ruimten, zijnde 315 m², aan particulieren te beëindigen en beëindigd te houden en de oppervlakte van de stalling voor caravans, vouwwagens, auto's, campers en boten terug te brengen naar 1.000 m².

Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2018 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en de voorlopige voorziening getroffen dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom wordt verlengd tot twaalf weken na verzending van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.M.W. Elbers en A.A.S.A.M. Zwaans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker] is eigenaar van het perceel [locatie] te Oijen. Niet in geschil is dat op dat perceel een agrarisch bedrijf gevestigd mag zijn met een caravanstalling van maximaal 1.000 m². In het besluit van 12 januari 2018, dat bij besluit van 22 mei 2018 in stand is gelaten, is opgenomen dat [verzoeker] van het perceel zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning 315 m² heeft verhuurd of in gebruik heeft gegeven aan derden. Daarnaast wordt tussen de 1.860 m² en 2.435 m² gebruikt voor de stalling van caravans, vouwwagens, auto's, campers en boten. Het college heeft [verzoeker] gelast deze overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aan handhavend optreden in de weg staan. De rechtbank heeft het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 22 mei 2018, waarbij het besluit van 12 januari 2018 in stand is gelaten, daarom ongegrond verklaard.

3.    De vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat en dat het evenredigheidsbeginsel niet in de weg staat aan handhavend optreden, leent zich gelet op hetgeen [verzoeker] hierover heeft aangevoerd niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure worden beantwoord.

4.    Niet is in geschil dat op het perceel sinds 2001 een caravanstalling is gevestigd en dat op het perceel elke één à twee jaar controles werden uitgevoerd door medewerkers van de gemeente. Na een controlebezoek van 17 februari 2016, heeft het college [verzoeker] bij brief van 11 november 2016 een waarschuwing gestuurd waarin is aangegeven dat het zal gaan handhaven als de overtredingen niet binnen twee maanden ongedaan zouden worden gemaakt. Vervolgens heeft het college [verzoeker] op 22 februari 2017 een vooraankondiging van handhavend optreden verstuurd. Naar aanleiding daarvan heeft op 24 maart 2017 een hoorzitting plaatsgevonden waarbij, in het kader van onderzoek naar legaliseringsmogelijkheden, is afgesproken dat [verzoeker] voor 1 september 2017 een plan zou indienen dat voldeed aan de door medewerkers van de afdeling Ruimtelijke Ordening van de gemeente gestelde eisen over landschappelijke inpassing. Omdat aan deze voorwaarde niet is voldaan, heeft het college bij besluit van 12 januari 2018 een last onder dwangsom opgelegd.

[verzoeker] heeft ter zitting van de voorzieningenrechter van de Afdeling aangegeven dat de gemeente inmiddels heeft laten weten dat legalisering na landschappelijke inpassing geen optie meer is en dat hij thans in gesprek is met medewerkers van de afdeling Ruimtelijke Ordening over de mogelijkheden van het benutten van de geldende sloopcompensatieregeling, waarbij elders aanwezige bebouwing wordt aangekocht en gesloopt en een deel van het aantal gesloopte vierkante meters mag worden gebruikt voor de nevenactiviteiten van [verzoeker]. Nadat de verwerving van een aanvankelijk beoogde slooplocatie is afgeketst, wordt thans door drie adviseurs voor [verzoeker] gezocht naar nieuwe mogelijke slooplocaties. Volgens [verzoeker] is een mogelijke slooplocatie inmiddels gevonden en wordt daarover op maandag 18 februari 2019 overleg gevoerd met de medewerkers van de afdeling Ruimtelijke Ordening van de gemeente. Nadat zij hun instemming geven, kan een aanvraag om omgevingsvergunning voor een uitbreiding van de stallingsactiviteiten op het perceel worden ingediend, aldus [verzoeker]. Hij heeft verder ter zitting van de voorzieningenrechter van de Afdeling aangegeven dat hij, hangende de uitkomst van deze procedure, geen nieuwe contracten aangaat als er een stallingsplaats vrijkomt.

Bij afweging van alle betrokken belangen, ziet de voorzieningenrechter in de omstandigheid dat de caravanstalling reeds sinds 2001 op het perceel aanwezig is, dat daarover niet wordt geklaagd door derden en de omstandigheid dat [verzoeker] in gesprek is over de mogelijkheden van sloopcompensatie aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter nog dat schorsing van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 januari 2018 tot zes weken nadat de Afdeling uitspraak in bodemprocedure heeft gedaan, naar verwachting niet zal leiden tot onaanvaardbare dan wel onomkeerbare gevolgen.

5.    Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In dat verband wordt het volgende opgemerkt. De Brok heeft recht op een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 1.024,00. Daarnaast heeft hij recht op vergoeding van gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De reiskosten worden vastgesteld op € 47,90, zijnde de prijs van een retour NS tweede klasse van station Oss naar station Den Haag Centraal van € 42,40, vermeerderd met een forfaitair bedrag van € 5,50. [verzoeker] heeft ten slotte recht op een vergoeding van € 121,95 voor een door een deskundige aan hem uitgebracht rapport.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 januari 2018 verbonden begunstigingstermijn wordt verlengd tot zes weken nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.193,85 (zegge: elfhonderddrieënnegentig euro en vijfentachtig cent), waarvan € 1.024,00 is  toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Duifhuizen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019

724.