Uitspraak 201900674/1/A1 en 201900674/2/A1


Volledige tekst

201900674/1/A1 en 201900674/2/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 december 2018 in zaak nr. 18/3845 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen vier weken na verzending van dat besluit de asfaltverharding van het perceel aan de [locatie 1] (lees: [locatie 2]) te Heerewaarden (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 4 juni 2018 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 oktober 2017, met aanpassing van de grondslag in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 februari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.E. Wannink, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    [appellant] is eigenaar van het perceel. Het college heeft hem bij besluit van 4 oktober 2017, dat bij besluit van 4 juni 2018 in stand is gelaten, gelast om de op dat perceel resterende asfaltverharding van 15 m² te verwijderen en verwijderd te houden. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aan gebruikmaking van deze bevoegdheid in de weg staan. Zij heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 4 juni 2018 om die reden ongegrond verklaard.

3.    Vast staat, en dat is - naar ter zitting van de voorzieningenrechter van de Afdeling is gebleken - ook niet langer in geschil, dat de verharding in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, binnendijks deel" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden" en dat voor het aanbrengen van de verharding geen omgevingsvergunning is verleend. Het college was daarom bevoegd om handhavend op te treden.

4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat in artikel 4.6.1, aanhef en onder g, van het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2016" (hierna: het ontwerpbestemmingsplan) dat van 30 maart 2017 tot en met 10 mei 2017 ter inzage heeft gelegen, is opgenomen dat alleen een vergunningplicht bestaat voor het aanleggen van verhardingen van meer dan 100 m². Omdat de verharding in dit geval 15 m² groot is, kan deze volgens het ontwerpbestemmingsplan omgevingsvergunningvrij worden aangelegd, aldus [appellant].

5.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2105) overweegt de Afdeling dat om concreet zicht op legalisering in verband met de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan aan te kunnen nemen, ten minste is vereist dat een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het aanleggen waartegen handhavend wordt opgetreden, past. In dat geval bestaat echter evenmin concreet zicht op legalisering, indien op voorhand duidelijk is dat het ontwerp van het plan of het vastgestelde plan geen rechtskracht zal verkrijgen (uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9061).

5.2.    In het besluit van 4 juni 2018 is opgenomen dat in het ontwerpbestemmingsplan aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend en dat binnen die bestemming onder meer ontsluitingswegen en bijbehorende paden zijn toegestaan indien die ten dienste van de agrarische bestemming worden gebruikt. Dat betekent volgens het college dat geen omgevingsvergunning is vereist voor het aanbrengen van een oppervlakteverharding van maximaal 100 m² indien die is bestemd voor een agrarisch gebruik van het perceel. Omdat de door [appellant] aangebrachte verharding volgens het college niet is bedoeld voor de agrarische bestemming bestaat geen concreet zicht op legalisering, aldus het college. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het college in dat standpunt gevolgd.

5.3.    Op het perceel groeit gras dat in opdracht van [appellant] wordt gemaaid ten behoeve van veevoer. Anders dan het college stelt, is dat agrarisch gebruik. Nu de verharding, zoals [appellant] onweersproken heeft gesteld, dient om bij drassigheid een berijdbaar gedeelte te hebben of om tijdelijk een (maai)machine te kunnen stallen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verharding niet strekt ten behoeve van het agrarisch gebruik van het perceel. Gelet hierop is de aanleg van de verharding van 15 m² volgens het ontwerpbestemmingsplan omgevingsvergunningvrij en bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, concreet zicht op legalisering van de overtreding. Dat het ontwerpbestemmingsplan tot op heden nog niet is vastgesteld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het college heeft ter zitting van de Afdeling weliswaar gesteld dat de vaststelling van het bestemmingsplan vertraging heeft opgelopen, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Ook is niet gebleken dat de oorzaak van de vertraging betrekking heeft op de in dit geval van toepassing zijnde regels uit het ontwerpbestemmingsplan omtrent de aanleg van oppervlakteverhardingen.

Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de gemaakte belangenafweging, de hoogte van de dwangsom en de lengte van de begunstigingstermijn behoeft geen bespreking.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 4 juni 2018 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 4 oktober 2017 zal worden herroepen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 december 2018 in zaak nr. 18/3845;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 4 juni 2018, kenmerk 314871;

V.    herroept het besluit van 4 oktober 2017, kenmerk 021485946;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    wijst het verzoek af;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.584,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Duifhuizen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019

724.