Toespraken Tjeenk Willink

Toespraak bij het in ontvangst nemen van het eerste exemplaar van 'De kabinetsformatie in vijftig stappen' in de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Gepubliceerd op 23 mei 2012

De aanleiding voor dit boek is de constatering dat er over kabinetsformaties wel veel is gepubliceerd en ook vaak wordt gesproken maar dat de feitelijke gang van zaken, het gehele proces eigenlijk nooit systematisch, stap voor stap, is beschreven. Al zijn er natuurlijk de publicaties over het verloop van de formaties van afzonderlijke kabinetten. Toch is er het nodige materiaal over de algemene gang van zaken en zijn er velen die uit eigen wetenschap dat proces of onderdelen daarvan kennen.
Toen al weer een aantal jaren geleden de mogelijkheden voor dit boek vanuit de Raad van State en het ministerie van Algemene Zaken werden verkend was het de bedoeling dat de publicatie tijdig voor de (reguliere) verkiezingen van 2011 zou verschijnen. Reguliere verkiezingen zijn echter, lijkt het wel, een uitzondering geworden. Dat heeft een voordeel: zelfs een vertraagde publicatie is altijd op tijd. Toch zullen sommigen beweren dat deze beschrijving van het feitelijke proces van kabinetsformaties te laat komt. Is immers het reglement van orde niet onlangs gewijzigd met de invoering van een nieuw artikel 139a? Zelf denk ik echter dat het boek actueler is dan ooit. Veranderingen kunnen immers alleen verbeteringen worden als het bestaande proces van kabinetsformaties, de zwakke maar ook sterke kanten daarin, wordt gekend. Dat proces vormt één keten. Veranderingen in één schakel van die keten lopen dood als geen rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de andere schakels en die gevolgen ook voor iedereen duidelijk zijn. Op deze twee punten, kennis van de sterke en de zwakke kanten in het bestaande proces en de kabinetsformatie als keten, is nog een wereld te winnen.

Wie terugkijkt op de ontwikkeling van het formatieproces in de laatste driekwart eeuw valt op hoezeer dat proces in de loop van de 20e eeuw is geparlementariseerd.
Even wat jaartallen op een rij om het geheugen op te frissen: 

Sinds 1939 (val van het kabinet Colijn V direct na zijn aantreden) is het onbestaanbaar dat een kabinet tot stand wordt gebracht zonder dat tijdens de formatie zeker is gesteld dat het kabinet voldoende steun vindt in de Tweede Kamer.

Sinds 1946 is het gebruik dat alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde partijen bij het begin van de formatie een advies aan de koningin uitbrengen ongeacht hun omvang.

Sinds 1963 is het gebruik dat niet de formateur min of meer zelfstandig het regeerakkoord formuleert maar dat de fractievoorzitters van de beoogde coalitiepartijen rond de tafel zitten.

In 1971 (motie – Kolfschoten) heeft de Kamer zich uitdrukkelijk uitgesproken voor de mogelijkheid om in haar eerste bijeenkomst na de verkiezingen in het openbaar te beraadslagen over de aanwijzing van een (in)formateur.

Sinds 1994 (motie – Jurgens – Mateman) kan de Kamer een plenaire debat voeren na afronding van de werkzaamheden van een informateur en in diens aanwezigheid. Later is deze mogelijkheid in het reglement van orde vastgelegd.

Sinds 2010 bestaat in het reglement van orde de mogelijkheid om in de eerste vergadering van de nieuwe Kamer te beraadslagen om de betekenis van de verkiezingsuitslag vast te stellen en zo richting te geven aan de kabinetsformatie.

Naast deze stappen die de Tweede Kamer heeft gezet om een grotere rol in de kabinetsformatie te verkrijgen, zijn er andere mechanismen in het formatieproces die de ruimte die de Koning eertijds misschien nog had om zelf keuzes te maken drastisch hebben ingeperkt. Alle voorzitters van de in de Tweede Kamer vertegenwoordigde fracties worden niet alleen gehoord maar hun adviezen aan de Koning worden ook openbaar gemaakt. Door de publicatie van de adviezen is te controleren of de koning in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Tot de jaren 50 van de vorige eeuw krijgt de winnaar van de verkiezingen de formatieopdracht, waarna hem bij de onderhandelingen vaak de voet zodanig werd dwars gezet dat hij mislukte. De verkiezingen winnen, maar vervolgens de formatie verliezen had niets te maken met welke actie van de Koning dan ook, maar zuiver en alleen met het optreden van de concurrentie in de Kamer. Aan die toestand werd paal en perk gesteld door de introductie van de informateur, voor het eerst in 1951. De informateur kreeg de opdracht na te gaan over welke punten door welke fracties met vrucht onderhandeld kan worden. Met andere woorden de Koning, daartoe geadviseerd door onder meer de fractievoorzitters, maakt niet alleen geen zelfstandige keuze over wie met de (in)formatie wordt belast maar laat ook aan de informateur over zorgvuldig te onderzoeken welke coalitiemogelijkheden kans maken op steun van de parlementaire meerderheid en welke van de mogelijkheden het eerst moet worden onderzocht. Door de verslaglegging van de informateur, aanvankelijk alleen aan de koning maar later ook publiekelijk is sprake van een grote mate van transparantie.

Is de recente wijziging van artikel 139a van het reglement van orde van de Tweede Kamer een logische volgende stap in dit proces van parlementarisering? Ik heb daarover mijn twijfels. Gaat de wijziging niet te ver? Of gaat zij juist niet ver genoeg? Of wellicht beide? Ik wijs op drie punten:

a. Gaat de wijziging niet te ver nu de rol van de Koning volstrekt wordt genegeerd? Zoals in de meeste andere democratieën heeft ook in Nederland het staatshoofd een rol bij de vorming van een nieuw kabinet. Dat geldt zelfs in landen waarin, anders dan in Nederland met zijn stelsel van evenredige vertegenwoordiging, verkiezingen wél duidelijkheid verschaffen over de politieke samenstelling van een kabinet en de aanwijzing van een formateur een formaliteit is. Die rol van de Koning is ook logisch. Ontslagaanvragen worden bij hem ingediend. De benoeming van nieuwe ministers geschiedt door de Koning (artikel 43 Grondwet). In die rol komt ook tot uiting dat het kabinet niet een uitvoerende commissie is van het parlement, zo min als het parlement een soort kiescommissie is voor het kabinet; een kiescommissie die via het ontbindingsrecht naar believen door het kabinet kan worden ingezet. De Koning is de continue factor in de regering. "De tussenkomst van de Koning bij de meest gewichtige ambtshandelingen van de overheid en de vorm van het Koninklijk Besluit betekent dat de Koning als staatshoofd de geldigheid van de handeling tot uitdrukking brengt." (Hirsch Ballin, "Continuïteit en perspectief van het Nederlandse koningschap"). Daartoe kan de Koning gebruikmaken van de aan het koningschap verbonden "rechten" (geïnformeerd worden, bemoedigen, waarschuwen). Het feit dat de Koning geen politieke verantwoordelijkheid draagt betekent immers niet dat hij geen eigen verantwoordelijkheid heeft. Die eigen verantwoordelijkheid vloeit rechtstreeks voort uit de eed die de Koning bij zijn inhuldiging aflegt. Daarbij zweert hij het Statuut voor het Koninkrijk en de Grondwet steeds te onderhouden en te handhaven, de onafhankelijkheid en het grondgebied van het Koninkrijk te verdedigen en te bewaren, de vrijheid en de rechten van onderdanen te beschermen en alle middelen te zullen aanwenden tot instandhouding en bevordering van de algemene en bijzondere welvaart.
De vraag die rijst is: wat zijn de gevolgen van de veranderingen in het reglement van orde van een van de beide Kamers, voor de staatkundige verhoudingen? Wanneer komt de Koning weer in beeld en door wie gebeurt dat? En wat is de rol van de Koning dan?

b. Als voornaamste reden voor de wijziging van artikel 139a is aangevoerd grotere openheid en democratie. Ligt het echter, daaraan afgemeten, voor de hand de consultatie door het staatshoofd van alle fractievoorzitters direct na de verkiezingen te schrappen? Juist dat eerste deel van formatieproces is open en democratisch. Opener en democratischer dan een formatie die na tenminste acht dagen bij de Kamer begint. De formatie is een strijd om de bestuurlijke macht. In die strijd is elk Kamerlid letterlijk partij. De verleiding bij de onderhandelende partijen kan dus groot zijn de procedures naar eigen hand te zetten. Ik kom daar zo dadelijk op terug. Afgemeten aan openheid en democratie zal de wijziging, naar ik vrees, geen verbetering zijn.
Als openheid en democratie als redenen voor de wijziging falen, moeten er andere goede redenen zijn om de consultatie door het staatshoofd te schrappen. Welke? Als die redenen valide zijn gaat het voorstel echter niet ver genoeg. Er is immers niet geregeld hoe het formatieproces verder moet verlopen wanneer de Kamer niet tot aanwijzing van een (in) formateur kan komen respectievelijk geen overeenstemming bereikt over een (in)formatieopdracht. Een mogelijkheid zou zijn in dat geval het initiatief in de kabinetsformatie (automatisch) bij de leider van de grootste partij te leggen zoals na de gemeenteraadsverkiezingen gebruikelijk is en de commissie - Van den Berg (PvdA) voorstelt. (Het heeft mij overigens verbaasd dat dat voorstel op geen enkel moment, ook niet door de PvdA, in het debat over de wijziging van het reglement van orde is ingebracht). Komt deze formateur na een bepaalde periode niet tot resultaat dan is de op één na grootste partij aan de beurt. Ook is tot nu toe onduidelijk wat er gebeurt als de door de Kamer aangezochte informateur weigert of niet in kan stemmen met de informatieopdracht. Worden in dergelijke gevallen de scherven dan toch maar weer op de stoep van het Noordeinde gedeponeerd; met als gevolg dat het staatshoofd in een veel politiekere positie terechtkomt?

c. Als de reden voor de wijziging werkelijk is het streven naar meer openheid en democratie (althans meer mogelijkheden voor de Tweede Kamer als geheel om op het proces van kabinetsformatie invloed uit te oefenen) dan gaat het voorstel niet ver genoeg. Het draagt niet bij aan het wegnemen van de onduidelijkheden die zich in de praktijk in het formatieproces voordoen. Zij voegt daar onduidelijkheden aan toe, zoals ik hierboven heb betoogd. Toch bestaan er wel degelijk mogelijkheden voor meer duidelijkheid en een meer gestructureerde rol van de Kamer.

Laat ik drie voorbeelden noemen ontleend aan de kabinetsformatie 2010.

1. Na de gebruikelijke consultaties door de Koningin op de dag na de verkiezingen van 9 juni 2010 kreeg prof. dr. U. Rosenthal het verzoek:
"te verkennen welke mogelijkheden op basis van de verkiezingsuitslag aanwezig zijn voor de vorming van een kabinet dat mag rekenen op een vruchtbare samenwerking met de Staten-Generaal en daartoe als eerste te onderzoeken de mogelijkheid van een kabinet waarvan de grootste partij en de grootste winnaar deel uitmaken."
De conclusie na die verkenning was: "dat een parlementair meerderheidskabinet van VVD - PVV - CDA niet mogelijk is (….) en dat de vijf partijen uit het brede midden (toen waren dat: VVD, PvdA, CDA, D66 en GL) bereid zijn tot het dragen van regeringsverantwoordelijkheid en elkaar daarbij niet uitsluiten." Volgens de informateur waren daarbij meerdere varianten mogelijk. Hij adviseert de Koningin "om een of twee vooraanstaande personen uit de kringen van VVD en PvdA" die varianten te laten onderzoeken. Vervolgens ontvangt de Koningin de vijf fractievoorzitters. Zij blijken verschillend te denken over de variant die als eerste moet worden onderzocht. Een politieke keuze omdat formeren niet alleen faseren is maar ook elimineren. Reden om een nieuwe informateur te vragen na te gaan welke mogelijkheid als eerste moet worden onderzocht. Achteraf zijn er wel vragen gesteld over deze fase in de informatie. Had niet expliciet moeten worden vastgesteld, door de informateur(s) of in het Kamerdebat over het eindverslag van informateur Rosenthal, of de eliminatie van een meerderheidskabinet van VVD, PVV en CDA behalve op procedurele gronden ook op inhoudelijke gronden berustte en welke dan?
Is het niet denkbaar en verdient het zelfs geen aanbeveling dat de Kamer in het debat over het eindverslag van een informateur zichzelf expliciet de vraag stelt of er nog inhoudelijke onduidelijkheden zijn dan wel nog nadere politieke keuzen moeten worden gemaakt en zich vervolgens daarover uitspreekt?

2. Probleem is echter dat de Kamer tot nu toe weinig gestructureerd omgaat met de mogelijkheid ex artikel 139.b van het reglement van orde om inlichtingen te vragen aan de kabinets(in)formateur(s) na afronding van een opdracht tot kabinets(in)formatie. Soms wel, soms niet. In het laatste geval wordt wel via de media politiek commentaar op een informateur geleverd, maar vindt geen politiek debat in de Kamer plaats.
"Spinnen" in plaats van politiek debat. Geen bijdrage aan meer openheid en democratie; wél begrijpelijk in een strijd om de macht.
Een eigen ervaring uit 2010:
Na het uitbrengen van mijn eindverslag als informateur op 5 juli 2010 kwam er commentaar op de daarbij gevoegde bijlage getiteld "Wat kan binden in plaats van scheiden". Door de fractievoorzitter van de PVV werden daarover schriftelijk vragen gesteld aan de minister-president. "Kan de vice-president van de Raad van State worden ontslagen?" Geen van de fracties vond het echter nodig van de mogelijkheid van artikel 139b gebruik te maken. Toch zou ik graag in de Kamer een toelichting hebben gegeven op mijn suggestie in dat eindverslag van een kabinet bestaande uit bewindspersonen afkomstig uit elk van de vijf partijen "uit het brede midden die bereid zijn tot het dragen van regeringsverantwoordelijkheid en elkaar daarbij niet uitsluiten." (Rosenthal). Dat kabinet zou op afstand van de Kamer moeten staan omdat een potentiële meerderheid van 102 zetels het noodzakelijke evenwicht tussen een open politiek debat in de Tweede Kamer en bestuurlijke discipline die elke coalitie eist nog verder zou verstoren en daarmee geen recht zou doen aan de nieuwe verhoudingen in de Tweede Kamer waaronder de positie van de grootste winnaar van verkiezingen. Die afstand tussen kabinet en Kamer zou tot uiting moeten komen zowel in de omvang van de tevoren te maken afspraken met de direct betrokken fracties (beperkt) als in de personele samenstelling van het kabinet (politieke leiders blijven in beginsel in de Kamer). Zelf achtte ik die vijf partijen variant op afstand van de Kamer (niet hetzelfde als een zakenkabinet) een kansrijker mogelijkheid dan de varianten van gewone meerderheidskabinetten, waarnaar toen alle aandacht uitging (en dan de variant die uiteindelijk werd gekozen). Juist door het ontbreken van een gedetailleerd regeerakkoord zouden de noodzakelijke structurele hervormingen met (wisselende) meerderheden in de Tweede Kamer aanvaard kunnen worden. (Gedetailleerde regeerakkoorden bevatten immers steeds vaker ook afspraken over wat niet moet gebeuren omdat een parlementaire minderheid een of meer structurele hervormingen niet wil, terwijl een meerderheid in de Staten-Generaal daarvoor wel te porren is). In deze vijf partijen variant zouden de (traditionele) centrumpartijen (CDA en PvdA voorop) ook de ruimte hebben gekregen voor de dringend noodzakelijke herpositionering. Naar mijn oordeel allemaal voordelen in het algemeen belang. De bijlage bij het eindverslag bevatte de schets van een regeerakkoord op hoofdlijnen voor een dergelijk kabinet.
Als je die tekst nu leest ( lezing aanbevolen ), dan besef je dat de kritiek objectief gesproken onmogelijk op de inhoud zelf heeft kunnen slaan. Het ging om de vraag hoe ver een informateur kan gaan bij het geven van een onafhankelijk oordeel. Eigenlijk ging daarover ook het commentaar op mijn tweede optreden als informateur in september 2010 waarin onder meer Europa en de Eerste Kamer een rol speelden. Ook daarover zou ik graag in de Kamer "inlichtingen hebben verschaft".

3. Van een tweede informateurschap zou waarschijnlijk echter geen sprake zijn geweest wanneer het debat in de Tweede Kamer over de uitspraken van de fractievoorzitters van VVD, PVV en CDA op 7 september 2010 die niet overeenkwamen met de conclusie in het eindverslag van informateur Opstelten van 4 september 2010 (een conclusie die inhield dat een spoedige totstandkoming van een stabiel kabinet van VVD en CDA dat met steun van de PVV kan rekenen op een vruchtbare samenwerking met Staten-Generaal niet mogelijk is) was geëindigd in een motie waarin een meerderheid van de Kamer zou hebben uitgesproken dat de informatie – Opstelten kon worden voortgezet dan wel de voorzitter van de VVD fractie tot informateur moest worden benoemd.

Met andere woorden, de Kamer kan zelf veel bijdragen aan het voorkomen van deze problemen als de Kamer dat werkelijk zou willen.
De behoefte van de Kamer aan een open procedure waarin de Kamer zelf, als geheel, een belangrijke rol speelt is in de praktijk echter wat minder groot dan wordt gesuggereerd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het nieuwe, op 27 maart 2012 in werking getreden artikel 139a, vierde lid, bij de eerste gelegenheid waarin het kon worden toegepast zelfs niet in beeld is geweest. (En zelfs niet door de oorspronkelijke voorstellers, tevens hoofdrolspelers in de aanloop naar het Lenteakkoord, in beeld is gebracht). Dat vierde lid luidt: "Na een tussentijdse val van het kabinet kan de Kamer beraadslagen over de wenselijkheid of richting van een nieuwe kabinetsformatie. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing ". Een interessante bepaling omdat de procedure na de tussentijdse val van een kabinet veel minder "vastligt" dan de procedure van een kabinetsformatie na verkiezingen, die in dit boek wordt beschreven.
Ik wijs er overigens op dat, gelet op de bewoordingen van artikel 139a, vierde lid, een meerderheid van de Kamer blijkbaar afstapt van de gedachte dat het onwenselijk is dat meerdere kabinetten op basis van dezelfde verkiezingsuitslag worden gevormd. Er wordt immers gesproken van en nieuwe kabinetsformatie. Er is ook alle aanleiding om over die sedert het eind van de jaren '60 van de vorige eeuw gevolgde gedachte opnieuw discussie te voeren, zeker als er bij de tussentijdse val van een kabinet noch sprake is van een openlijk conflict tussen kabinet en Kamer noch van een conflict in het kabinet. (Om alle misverstand uit te sluiten ook ik vind dat het kabinet – Rutte niet zonder meer kon doorgaan, omdat de grondslag waarop dat kabinet aantrad aan het kabinet was ontvallen en omdat, gelet op de financieel economische situatie, er wel enige zekerheid omtrent de parlementaire steun moet zijn). In het licht van artikel 139a, vierde lid is het echter opmerkelijk dat het debat over de vraag: "Wel of geen verkiezingen", niet is gevoerd, maar de Kamer zich direct in overgrote meerderheid voor ontbinding heeft uitgesproken. (Lees ook de column van Goslinga in Trouw van 19 mei 2012). Ook een debat over "de wenselijkheid of richting van een nieuwe kabinetsformatie" (en de eventuele aanwijzing van een (informateur) bleef uit. De vraag of het kabinet tot aan de verkiezingsdatum wel (formeel) demissionair moet blijven kwam daardoor in de Kamer evenmin aan de orde. En toch is deze gang van zaken zeer begrijpelijk. Een plenair debat over de mogelijkheden van de formatie van een nieuw vijf partijen kabinet met de aanwijzing van een informateur zou een heel andere dynamiek tot gevolg hebben gehad dan het proces dat nu tot het Lenteakkoord heeft geleid. En om ook hier elk misverstand uit te sluiten, ik zeg niet dat de uitkomst van het proces dat is doorlopen onjuist is of dat ik daarmee ongelukkig zou zijn. Waar het mij om gaat is dat in een open en democratische procedure de hierboven geformuleerde vragen (wel of geen ontbinding, wel of geen informateur, wel of niet demissionair doorgaan) aan de orde moeten komen, dat dat, ondanks het voornemen daartoe, in de Kamer niet automatisch het geval is en dat die politieke realiteit ook nog zeer goed verklaarbaar is. Maar dat schept, opnieuw, onzekerheid. Wie is nu wanneer aan zet? De Kamer, die iets zegt te willen (artikel 139)? De Koningin bij wie de ontslagaanvragen zijn ingediend en die daar "iets" mee moet? Dwingt deze ervaring ons niet nog eens goed na te denken over de nadere invulling en toepassing van ook artikel 139a, eerste lid uitdrukkelijk in relatie met artikel 139b?
(Artikel 139a, eerste lid luidt, zoals U weet: "Onverwijld na de installatie van een nieuw verkozen Tweede Kamer, maar uiterlijk een week na de installatie, beraadslaagt de Kamer in plenaire zitting over de verkiezingsuitslag. Het doel van de beraadslaging is een of meer informateurs onderscheidenlijk formateurs te benoemen en de door hen uit te voeren opdracht vast te stellen. Indien dat doel niet in de desbetreffende vergadering kan worden bereikt, besluit de Kamer daarover in een volgende vergadering, zo spoedig als dat mogelijk is").

Meer in het bijzonder vraag ik me af, tegen de achtergrond van de hierboven geschetste politieke realiteit, of het wel zo wijs is, juist nu, de open en democratische procedure waarmee kabinetsformaties na verkiezingen tot nu toe beginnen af te schaffen. (Zouden we, zeg ik enigszins provocerend, een vergelijkbare procedure juist niet ook na de tussentijdse val van een kabinet moeten introduceren?). Het is ook niet nodig die procedure af te schaffen om toch te bereiken hetgeen de meerderheid van de Kamer zegt te willen. De tenminste acht dagen die verlopen tussen de dag van de verkiezingen en de eerste vergadering van de Kamer zou gebruikt kunnen worden voor de eerste fase van de kabinetsformatie zoals die nu verloopt; open en democratisch. Dat betekent dus dat de Koningin de dag na de verkiezingen alle fractievoorzitters hoort en op basis van hun adviezen een informateur aanwijst; maar dan wel een informateur in de oorspronkelijke betekenis; geen actieve partijpoliticus. (Ik zeg dat omdat er de neiging is het informatieproces op twee manieren te politiseren. Allereerst is de informateur steeds meer het werk van de formateur gaan doen met als gevolg dat voor de oorspronkelijk bedoelde informatie verkenners worden ingeschakeld. Daarnaast wordt er vanuit de partijen in een steeds vroeger stadium een beroep gedaan op actieve partijpolitici). Die informateur verkent de verschillende coalitiemogelijkheden en geeft vervolgens aan welke mogelijkheid met enige kans op succes als eerste zou kunnen worden onderzocht. Die informateur doet als het ware het voorwerk voor het debat waartoe de Kamer zich ex artikel 139a heeft verplicht. De praktijk wijst immers uit dat zo'n eerste verkenning niet veel langer dan een week hoeft te duren. Op basis van zijn rapport discussieert dan de Kamer (verplicht, zoals in artikel 139a, eerste lid wordt bedoeld). De Kamer beslist aan het einde van dat debat of zij de conclusie van informateur deelt. Vervolgens benoemt de Koningin de nieuwe (in-)formateur. De Kamer zal, gelet op de ervaringen in 2010, zich vervolgens ook moeten verplichten na elke volgende informatieronde ex artikel 139b de (in-)formateur de gelegenheid te geven in de Kamer toelichting op zijn werkzaamheden te geven en hem bij die gelegenheid ook inhoudelijk kunnen bevragen. Dan wordt in ieder geval de merkwaardige situatie voorkomen dat het werk van informateurs, en (daarmee) de positie van de Koningin, wel in het publieke debat ter discussie staat – ook met "spin" vanuit de partijen – en niet in een parlementaire debat aan de orde komt. De onderhandelende partijen kunnen in die debatten hun positie verduidelijken. Waar onduidelijkheid over die positie blijft bestaan kan de Kamer zich in meerderheid uitspreken over de volgende stap van de Koningin in de formatie.
Op deze wijze worden de voordelen van de huidige situatie behouden en wordt toch de gewenste grotere betrokkenheid van de Kamer als geheel bevorderd.

Voldoende historische context en recente voorbeelden voor een vruchtbare discussie over deze problematiek met vele kanten. Althans dat hoop ik.

Mag ik echter – de toespraak is al te lang, ik weet het – nog één meer algemene slotopmerking maken. Mijn "ceterum censeo".

Geen democratie kan bestaan zonder gemeenschappelijke spelregels en gemeenschappelijke omgangsvormen. Deze gaan uit van morele waarden die historisch zijn gegroeid. Formele wettelijke regels of protocollen zijn daarvoor geen vervanging. Dat geldt in de maatschappij (bijvoorbeeld bij medici). Dat geldt ook binnen de Staat (in de eerste plaats bij politici). De makke van ongeschreven spelregels en omgangsvormen is dat zij niet "leesbaar" zijn. Om ze te begrijpen zijn kennis en reflectie nodig. Die kennis ontbreekt vaak, de tijd voor reflectie wordt niet genomen of gegund.
Instituties spelen een belangrijke rol in de verdediging en bij de overdracht van de morele waarden waarop de gemeenschappelijke spelregels en omgangsvormen zijn gebaseerd. Als evenwichten zijn verstoord (en dat is in de politiek het geval en dat zal nog wel enige tijd zo blijven) komt het op de spelregels en omgangsvormen aan. Als de morele waarden in discussie zijn of niet worden gekend, worden instituties belangrijker maar ook kwetsbaarder. Het is daarom wel begrijpelijk dat juist nu, in tijden van grote onzekerheid, ook door partijen allerlei voorstellen worden gedaan om instituties te wijzigen (koningschap, Raad van State, rechterlijke macht et cetera; zelden overigens het parlement zelf). Het is echter ook zeer riskant. Vaak is niet duidelijk welk probleem met de institutionele veranderingen moet worden opgelost; een deugdelijke analyse ontbreekt; de gevolgen onbekend. Worden door die veranderingen de oorzaken van de maatschappelijke problemen weggenomen? Juist in tijden van maatschappelijke onzekerheid moet de volle nadruk liggen op het wegnemen van die oorzaken en niet op alle institutionele veranderingen in het staatsbestel. Nu institutionele veranderingen bepleiten, draagt bij aan het (voor)oordeel bij burgers dat Den Haag vooral met zichzelf bezig is. Juist politici moet zich realiseren dat (institutionele) zekerheid een kenmerk is van de democratische rechtsstaat. Als maatschappelijke veranderingen snel gaan en veranderingen minder voorspelbaar zijn neemt behoefte aan die (institutionele) zekerheid toe. Die moeten we niet op het spel zetten. Er is wel wat anders te doen.