Toespraken Tjeenk Willink

Inleiding bij de presentatie van 'De Koning. Continuïteit en perspectief van het Nederlandse koningschap' (Ernst Hirsch Ballin) in Dudok, Den Haag

Gepubliceerd op 14 maart 2012

"Van oudsher is er een neiging een republiek als democratischer te beschouwen dan een monarchie. Dat kan het formeel ongetwijfeld ook zijn, maar als we om ons heen zien dan begrijpen wij wel dat de opvattingen van de termen monarchie en republiek als tegenstellingen tussen wel of niet democratisch volkomen buiten de werkelijkheid staan." (Willem Drees, 'Monarchie,democratie,republiek', rede 1966.)

Eigenlijk wordt in het advies van de commissie ad hoc "Actualisatie toekomst Koningshuis" van de Partij van de Arbeid van 24 augustus 2011 hetzelfde betoogd als wordt geconstateerd dat "een achttal van de meest stabiele en historisch meest effectieve democratieën in Europa tegelijk een "constitutionele monarchie" (zijn). Bovendien hechten de bewoners van die democratieën doorgaans in grote meerderheid aan het koningschap."
In feite is het koningschap in de afgelopen twee eeuwen een integrerend deel van ons democratisch bestel geworden.

In onze staatkundige geschiedenis is sinds de invoering van het koningschap in 1815 sprake van een voortgaande verschuiving van de macht van de koning naar ministers en volksvertegenwoordiging. En dat laat dit prachtige boekje goed te zien. De invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid in 1848 ("De koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk"), de ongeschreven vertrouwensregel, die inhoudt dat het optreden van de ministers moet berusten op het vertrouwen van de meerderheid in de Tweede Kamer en het vervallen van de bepaling dat de uitvoerende macht bij de Koning berust onder het gelijktijdig opnemen van de bepaling dat de ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid, hebben de positie van de koning in die twee eeuwen volstrekt veranderd. Hoewel de koning "deel uitmaakt" van de regering heeft hij geen enkele zelfstandige beslissingsbevoegdheid (meer). Het deel uitmaken van de regering houdt niet in dat de koning "lid" is, laat staan aan het hoofd staat, van een "college" van koning en ministers dat besluiten neemt. Dat wordt door de auteur ook nog eens duidelijk onderstreept. Besluiten neemt de ministerraad. Het deel uitmaken van de regering voorkomt dat de koning een zelfstandige politieke machtsfactor is of kan worden. Dat gevaar is immers niet denkbeeldig. Dat komt omdat de koning niet alleen een rol speelt als staatshoofd maar ook wat wel genoemd wordt hoofd van de natie is.

In de periode dat de macht van de koning verschoof naar de politiek verantwoordelijke ministers, die zonder vertrouwen van de Kamer niet kunnen aanblijven, groeide tegelijkertijd de behoefte aan een, in persoon te duiden, hoofd van de natie. Vanaf het einde van de 19e eeuw wordt het koningschap door veel politieke en religieuze groepen gezien als een instelling die de saamhorigheid en onderlinge verbondenheid in de samenleving symboliseert en bevordert. Dat hing onder meer samen met de ontwikkelingen in de tweede helft van de 19e eeuw, "toen de georganiseerde politieke partijen opkwamen, het kiesrecht werd uitgebreid, het aantal kranten en krantenlezers toenam, de industrialisatie eindelijk vaart kreeg, kortom het land werd geconfronteerd met een moderniteit die, hoe welkom ook, negatieve effecten kon hebben, namelijk versplintering, verdeeldheid, onthechting” (Kossmann). Of zoals de Raad van State het in september 2000 formuleert: "Een staatkundig en maatschappelijk bestel kan nu eenmaal niet bestaan zonder noties van eenheid, van eigen identiteit en van staatkundig verleden. Het Nederlandse koningschap is in sterke mate de belichaming van die noties.” In een pluriforme samenleving, waarin de samenhang afneemt en de verdeeldheid toe, groeit de behoefte aan gemeenschappelijkheid. Daarom ook dat er, ongeacht de bestaande verschillen van opvatting over de invulling van de rol van de koning, in politiek en samenleving een breed gedragen wens bestaat tot behoud van het koningschap als symbool van de eenheid van de staat (elke staat heeft een staatshoofd) en van de gemeenschap die we gezamenlijk vormen (waarvan de Staten-Generaal de staatkundige representant zijn). Het gezag dat de koning zich als symbool van die gemeenschappelijkheid verwerft, moet echter geen zelfstandige machtsfactor worden die concurreert met de macht van ministers en volksvertegenwoordigers. "Gezag zonder verbinding met de macht wordt na verloop van tijd of betekenisloos (en dat willen we niet) of een eigen machtsfactor ( en dat moet worden voorkomen ). In een democratie moeten macht en gezag samengaan." Daarom is en blijft de ministeriële verantwoordelijkheid zoals neergelegd in artikel 42 van de Grondwet, van belang. Door de directe binding aan de (collectieve) ministeriële verantwoordelijkheid, omdat de koning deel uitmaakt van de regering, wordt voorkomen dat de koning op basis van zijn (maatschappelijk) gezag een zelfstandige (politieke) machtsfactor kan worden. Door de koning buiten de regering te plaatsen en de bepalingen inzake de koninklijke onschendbaarheid en de ministeriële verantwoordelijkheid te schrappen wordt de kans dat de koning, ook buiten zijn wil, een zelfstandige politieke machtsfactor wordt groter. Dat is riskant in een tijd dat velen zich niet meer in de staat herkennen of door de gekozen volksvertegenwoordigers gerepresenteerd voelen. Riskant misschien niet zozeer voor de erfelijk aangewezen koning maar vooral voor de ministers en de democratisch gekozen volksvertegenwoordiging. Heeft iemand zich nu wel eens afgevraagd hoe de, veelal door media en politici zelf opgeklopte, affaires van de laatste jaren waren gelopen als de combinatie van koninklijke onschendbaarheid en ministeriële verantwoordelijkheid voor spreken en handelen door de koning niet had bestaan? Denkt men werkelijk dat daaraan dan geen politieke aandacht zou zijn besteed? Hoe stelt men zich de reactie van leden van het koninklijk huis voor? Et cetera. Mijn conclusie is dat op dit moment elke staatsrechtelijke wijziging eerder een verslechtering dan een verbetering voor de democratie inhoudt. Wat is eigenlijk het probleem dat moet worden opgelost?

Diezelfde vraag kan, en moet ook, worden gesteld bij de voorstellen tot wijziging van de rol van de koning bij kabinetsformaties. Wat is het probleem eigenlijk dat moet worden opgelost in aanmerking genomen de sterke "parlementarisering” van het formatieproces in de loop van de 20e eeuw, waarop ook in dit boekje wordt gewezen?

Sinds 1939 (val van het kabinet Colijn V direct na zijn aantreden) is het onbestaanbaar dat een kabinet tot stand wordt gebracht zonder dat tijdens de formatie zeker is gesteld dat het kabinet voldoende steun vindt in de Tweede Kamer.
Sinds 1946 is het gebruik dat alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde partijen bij het begin van de formatie een advies aan de koning uitbrengen ongeacht hun omvang.
Sinds 1963 is het gebruik dat niet de formateur min of meer zelfstandig het regeerakkoord formuleert maar dat de fractievoorzitters van de beoogde coalitiepartijen rond de tafel zitten.
In 1971 (motie-Kolfschoten) heeft de kamer zich uitdrukkelijk uitgesproken voor de mogelijkheid om in haar eerste bijeenkomst na de verkiezingen in het openbaar te beraadslagen over de aanwijzing van een (in)formateur.
Sinds 1994 (motie-Jurgens-Mateman) kan de Kamer een plenair debat voeren na afronding van de werkzaamheden van een informateur en in diens aanwezigheid. Later is deze mogelijkheid in het reglement van orde vastgelegd.
Sinds 2010 bestaat in het reglement van orde de mogelijkheid om in de eerste vergadering van de nieuwe Kamer te beraadslagen om de betekenis van de verkiezingsuitslag vast te stellen en zo richting te geven aan de kabinetsformatie.

Naast deze stappen die de Tweede Kamer heeft gezet om een grotere rol in de kabinetsformatie te verkrijgen, zijn er andere mechanismes in het formatieproces die de ruimte die de koning heeft om keuzes te maken in de praktijk inperken. Alle voorzitters van de in de Tweede Kamer vertegenwoordigde fracties worden niet alleen gehoord maar hun adviezen worden ook openbaar gemaakt. Door de publicatie van de adviezen is te controleren of de koning in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Tot in de jaren 50 van de vorige eeuw kreeg de winnaar van de verkiezingen de formatieopdracht, waarna hem bij de onderhandelingen vaak de voet zodanig werd dwars gezet dat hij mislukte. De verkiezingen winnen, maar vervolgens de formatie verliezen had niets te maken met welke actie van de koning dan ook, maar zuiver en alleen met het optreden van de concurrentie. Aan die toestand werd paal en perk gesteld door de introductie van de informateur, voor het eerst in 1951. De informateur kreeg de opdracht na te gaan over welke punten door welke fracties met vrucht onderhandeld kan worden. Met andere woorden de koning daartoe geadviseerd door onder meer de fractievoorzitters maakt niet alleen geen zelfstandige keuze over wie met de informatie wordt belast maar laat ook aan de informateur over zorgvuldig te onderzoeken welke coalitiemogelijkheden kans maken op steun van de parlementaire meerderheid en welke van de mogelijkheden het eerst moet worden onderzocht. Door de verslaglegging van de informateur, aanvankelijk alleen aan de koning maar later ook publiekelijk is sprake van een grote mate van transparantie.
Deze parlementarisering van het formatieproces heeft de eigen invloed van de koning zeer sterk teruggebracht omdat elke beslissing die hij neemt moet zijn terug te voeren hetzij op de resultaten van het werk van een informateur, hetzij op de adviezen van de fractievoorzitters. Als het advies van een informateur onvoldoende eenduidig is, kan die duidelijkheid alsnog in een Kamerdebat worden geboden tenzij partijen in de Kamer het niet opportuun vinden om een debat te vragen dan wel het niet opportuun vinden in een Kamerdebat door middel van een motie de gewenste duidelijkheid te scheppen. Dat is hetgeen ik als informateur in 2010 tweemaal heb ervaren. Wel discussie en kritiek via de media, geen parlementair debat met een gezamenlijke conclusie.

Mijn conclusie, op grond van mijn eigen ervaringen, is dat er met de rol van de koning in de procedure van kabinetsformaties en de transparantie daarvan weinig mis is. Voor zover er van onduidelijkheid sprake is, ligt dat aan de opstelling van partijen. Die opstelling valt ook goed te verklaren omdat het gaat om onderhandelingen over de machtsverdeling. In die onderhandelingen zijn alle Kamerleden letterlijk partij.
Niets staat de Kamer in de weg om in de eerste vergadering na de verkiezingen te debatteren over de uitkomst van die verkiezingen en zich uit te spreken over de aanwijzing van een (in)formateur. Het is sinds 1971 maar één keer geprobeerd en mislukt, in 1972. Toch wordt nu voorgesteld de mogelijkheid van een debat en aanwijzing van een informateur om te zetten in een verplichting. In het voorstel wordt echter niet geregeld hoe het formatieproces verder moet verlopen wanneer de Kamer niet kan komen tot de aanwijzing van een (in)formateur respectievelijk tot het formuleren van een (in)formatieopdracht. Opener en democratischer? Een mogelijkheid zou zijn in dat geval het initiatief in de kabinetsformatie (automatisch) bij de leider van de grootste partij te leggen zoals na de gemeenteraadsverkiezingen gebruikelijk is. Komt deze formateur na een bepaalde periode niet tot resultaat dan is de op een na grootste partij aan de beurt. Een vergelijkbaar systeem geldt bijvoorbeeld in Israël dat ook het systeem van evenredige vertegenwoordiging kent. Ook is onduidelijk wat er gebeurt als de aangezochte informateur weigert of niet in kan stemmen met de informatieopdracht. En op welk moment komt de koning weer in beeld? Hij moet immers de nieuwe ministers benoemen?

In ieder geval moet men zich realiseren dat als de formatie bij de kamer begint de eerste fase van de formatie waarschijnlijk niet transparanter maar minder transparant zal worden. De kamer kan immers pas na acht dagen voor het eerst bijeenkomen. Wat gebeurt er in die acht dagen en wie spelen in die acht dagen wel of juist geen rol? Nu wordt de dag na de verkiezingen elke partij (hoe klein of groot ook) gehoord en wordt bij de formulering van de opdracht aan de eerste informateur met alle uitgebrachte adviezen rekening gehouden. Democratischer en opener kan volgens mij niet. Toch wordt het voorstel om de aanwijzing van een (in)formateur en de formulering van een (in)formatieopdracht door de Kamer dwingend op te leggen beargumenteerd met het argument dat dat een stap in de richting van een opener en democratischer proces van formatie zal zijn.

Moet dan alles maar bij hetzelfde blijven? Neen, dat hoeft niet. Het voorstel dat voorligt, kan door een beperkte amendering van zijn negatieve gevolgen worden ontdaan met behoud van de goede elementen in de bestaande procedure. De acht dagen die verlopen tussen de dag van de verkiezingen en de eerste vergadering van de Kamer zouden gebruikt kunnen worden voor de eerste fase van de kabinetsformatie zoals die nu verloopt; open en democratisch. Dat betekent dus dat de koning de dag na de verkiezingen alle fractievoorzitters hoort en op basis van hun adviezen een informateur aanwijst; een informateur in de oorspronkelijke betekenis; geen actieve partijpoliticus. Die informateur verkent de verschillende coalitiemogelijkheden en geeft vervolgens aan welke mogelijkheid met enige kans op succes als eerste zou kunnen worden onderzocht. Die informateur doet als het ware het voorwerk voor het eerste Kamerdebat. De praktijk wijst immers uit dat zo'n eerste verkenning niet veel langer dan een week behoeft te duren. Op basis van zijn rapport discussieert dan de Kamer (verplicht). De Kamer beslist aan het einde van dat debat of zij de conclusie van informateur deelt. Vervolgens benoemt de koning de nieuwe (in)formateur. De Kamer zal zich ook moeten verplichten na elke volgende informatieronde de informateur de gelegenheid te geven in de Kamer toelichting op zijn werkzaamheden te geven, vragen te beantwoorden en onduidelijkheden weg te nemen. Dat zal in ieder geval de merkwaardige situatie voorkomen dat het werk van informateurs, en (daarmee) de positie van de koning, wel in het publieke debat ter discussie staat – ook vanuit de partijen – en niet in het parlementaire debat. De onderhandelende partijen kunnen in die debatten hun positie verduidelijken. Waar onduidelijkheid over die positie blijft bestaan, kan de Kamer zich in meerderheid uitspreken over de volgende stap van de koning in de formatie.

Ter afsluiting wil ik nog een meer algemene opmerking die ik maandag maakte, herhalen.
Geen democratie kan bestaan zonder gemeenschappelijke spelregels en gemeenschappelijke omgangsvormen. Deze gaan uit van morele waarden die historisch zijn gegroeid. Formele wettelijke regels of protocollen zijn daarvoor geen vervanging. Dat geldt in de maatschappij (bijvoorbeeld bij medici). Dat geldt ook binnen de staat (in de eerste plaats bij politici). Daarom kan niet en een vergroving van de gemeenschappelijke omgangsvormen binnen de staat worden geaccepteerd en tegelijkertijd de vergroving binnen de samenleving worden bestreden. De makke van ongeschreven spelregels en omgangsvormen is dat zij niet "leesbaar" zijn. Ze kunnen niet direct worden begrepen op hun inhoudelijke betekenis. Om ze te begrijpen zijn kennis en reflectie nodig. Die kennis ontbreekt vaak, de tijd voor reflectie wordt niet genomen of gegund. Tenslotte zijn de ongeschreven spelregels en omgangsvormen – zoals alles van waarde – weerloos als zij niet verdedigd worden. Instituties spelen een belangrijke rol in de verdediging en bij de overdracht van de morele waarden waarop de gemeenschappelijke spelregels en omgangsvormen zijn gebaseerd. Als evenwichten zijn verstoord (en dat is in de politiek het geval en dat zal nog wel enige tijd zo blijven) komt het op de spelregels en omgangsvormen aan. Als de morele waarden in discussie zijn of niet worden gekend, worden instituties belangrijker maar ook kwetsbaarder. Het is een veeg teken dat juist nu, in tijden van onzekerheid, in het parlement allerlei voorstellen worden gedaan om instituties te wijzigen (Koningschap, Raad van State, Rechterlijke macht etc.). Vaak is echter niet duidelijk welk probleem met de institutionele veranderingen moeten worden opgelost. Worden door die veranderingen de oorzaken van de maatschappelijke problemen weggenomen? Juist in tijden van maatschappelijke onzekerheid moet de volle nadruk liggen op het wegnemen van die oorzaken en niet op allerlei institutionele veranderingen in het staatsbestel. Nu institutionele veranderingen bepleiten, draagt bij aan het (voor)oordeel bij burgers dat de staat zelf deel, zo niet de oorzaak van de onzekerheid is. De instituten van de democratische rechtsstaat op het spel zetten terwijl urgente problemen in de samenleving niet aangepakt worden is buitengewoon riskant, zeker als dat gebeurt zonder al te veel kennis van de geschiedenis, zonder deugdelijke analyse en zonder na te denken over de mogelijke consequenties. Juist politici moeten zich realiseren dat (institutionele) zekerheid een kenmerk van de democratische rechtsstaat is. Als maatschappelijke veranderingen snel gaan en veranderingen minder voorspelbaar zijn neemt de behoefte aan die (institutionele) zekerheid toe. Die moet het parlement niet op het spel zetten. Er is wel wat anders te doen.