Toespraken Tjeenk Willink

Toespraak van de Vice-President bij het 45-jarig bestaan van Nieuwspoort

Gepubliceerd op 17 november 2007

1. Mag ik beginnen u, bestuur en poorters van Nieuwspoort, van harte geluk te wensen met het 45-jarig bestaan van dit instituut. Het vieren van verjaardagen is belangrijk, ook voor instituties. Het dwingt tot opnieuw nadenken over de betekenis van de institutie, de waarden die zij vertegenwoordigt en de historische ontwikkeling die zij heeft doorgemaakt.
Er is veel veranderd tussen 1962 en 2007 in Nieuwspoort, in de media, in Nederland. Ook in het gebruik van het vrije woord, het motto van deze dag?
Het vrije woord is voor de journalist de vrijheid om als professionele waarnemer "onbekommerd" op basis van eigen kennis en ervaring de werkelijkheid te ontrafelen ook als dat politiek, bestuurlijk, ambtelijk of maatschappelijk (even) niet goed uitkomt. Daaraan ontleent hij zijn gezag.
Het vrije woord kan niet los worden gezien van zijn context, de omgeving waarin en het tijdstip waarop het wordt gebruikt. Voor het gebruik van het "vrije woord" binnen Nieuwspoort bestaat een "erecode".
Kees Lunshof die we vandaag helaas moeten missen, ik mocht hem ooit de Vondelingprijs uitreiken hetgeen ik met veel plezier en uit volle overtuiging heb gedaan, Kees Lunshof dus omschreef deze erecode eens als volgt "het vrij met elkaar kunnen spreken is in Nieuwspoort, net als daarbuiten, feitelijk gebaseerd op een fatsoensafspraak of op de beroepsethiek die de journalist dwingt na te denken wat met verkregen informatie wordt gedaan. Een dergelijke afweging is zijn dagelijks werk".
Ook buiten Nieuwspoort staat het gebruik van het vrije woord niet los van de context en is het aan formele regels en gemeenschappelijke omgangsvormen gebonden.
Over die (Haagse) context wil ik vanmiddag enkele persoonlijke observaties aan u voorleggen. Ze kunnen misschien van nut zijn bij het vervullen van het mooie maar ook moeilijke (publieke) ambt van parlementair journalist. Al is mij natuurlijk bekend dat er behalve journalisten ook andere poorters zijn. Ik kom daarop aan het einde van mijn toespraak terug.
Mij is gevraagd een serieuze speech te houden. Die krijgt u in de komende 20 minuten.

2. In Nederland is het vrije woord traditioneel sterk verknoopt met geloof. Niets nieuws onder de zon dus.
In de eerste grote rede die hij als lid van de Raad van State hield op oudejaarsavond 1564 pleitte prins Willem van Oranje voor de gewetensvrijheid, voorwaarde voor het bestaan van de latere republiek. "Hoezeer ik aan het katholieke (!) geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren dat vorsten (hij bedoelde de Coninck van Spaegnien) over het geweten van hun onderdanen willen heersen en hun vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen". Willem van Oranje sprak deze woorden niet als moraalridder maar als een nuchter politicus die besefte dat zonder gewetens- en geloofsvrijheid, zonder respect dus voor de verscheidenheid, de Nederlanden (meervoud!) uit elkaar zouden vallen. Die erkenning betekende niet dat er geen (politieke) strijd werd geleverd of dat er een grote tolerantie was tegenover anders denkenden. Integendeel, de godsdienstvrijheid, de mogelijkheid aan de eigen geloofsovertuiging vrijelijk uiting te geven was zelden probleemloos. Dat is bijvoorbeeld de reden dat katholieken (ook tijdens de republiek ongeveer een derde van de totale bevolking) anders tegen de Nederlandse geschiedenis aan kijken dan protestanten. Het wordt wel eens vergeten. 50 jaar geleden gold nog voor veel protestanten de zegswijze "liever Turks dan paaps".
En toch was er per saldo altijd het besef, althans bij de bestuurlijke elite, dat dit land uit elkaar kon vallen of onder de voet gelopen en dat er dus niets anders op zat dan om tot een vorm van consensus te komen. Onze gemeenschappelijke identiteit was derhalve een dubbele. Als "dominees" hielden we vast aan de eigen principes en de daarmee verbonden normen en vormen. Als "koopman" pasten we ons aan en hielden (enigszins) rekening met elkaar. Welbegrepen eigen belang.
Maar hoe kun je rekening houden met de ander als je niet meer weet wat je zelf moet geloven of wat je eigen opvatting is los van die van de ander?
De mogelijkheid (en bereidheid) om, althans op nationaal niveau, een "pacificatie-politiek" te voeren (Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, 1968) is in de afgelopen 45 (Nieuwspoort-) jaren afgenomen. Wat is er aan de hand.

3. In zijn toespraak ter gelegenheid van het twaalfeneenhalf-jarig regeringsjubileum van de Koningin op 30 oktober 1992 wees Kossmann op de grote continuïteit in het staatsbestel waarin het steeds lukte "zonder dramatische schokken" de verhoudingen in staat en maatschappij aan te passen. In onze traditie van dialoog bleek het steeds mogelijk tijdig de bakens te verzetten, al was druk van buitenaf daarbij soms behulpzaam (1848, 1918, 1945). In 1992 gold dat nog.
Ik ben echter de afgelopen 15 jaar somberder geworden. Er is in Nederland sprake van een verrommeling, niet alleen in de wijze waarop we met elkaar omgaan, niet alleen in het landschap, ook staatkundig.
Nederland heeft de laatste 200 jaar nooit zelf een revolutie gekend. In Nederland is er misschien ook daardoor nooit een duidelijke scheiding aangebracht tussen staat en maatschappij, geloof en politiek, politiek en bestuur, bestuur en (parlementaire) journalistiek. De in het zuilenstelsel bestaande bindingen werden de afgelopen 45 jaar wel formeel doorgesneden, maar een duidelijke nieuwe conceptuele gedachte zat er niet achter (voorbeeld: het in Nederland onbekende en bijna onvertaalbare begrip laïcité waarop de Franse Staat is gebaseerd).
Het besef dat er een aantal fundamentele veranderingen ook in het functioneren van de staat aan de orde was, leefde nauwelijks.
In dat licht is het ook veel betekenend, dat in 1998, onder paars, niet de grondwet van 1798 maar de grondwet van 1848 werd herdacht. Zoals het ook opmerkelijk is dat het CDA in die periode nauwelijks aandacht besteedde aan het opnieuw doordenken van begrippen als subsidiariteit en soevereiniteit in eigen kring, toch kernbegrippen uit onze staatsordening. Onvoldoende werd beseft dat, tegelijkertijd, de staat zelf in de problemen verkeerde, het staatsbestel, ondanks alle flexibiliteit, op sommige punten juist moeilijk te wijzigen is, er een representatieprobleem groeide en er een inhoudelijke verschraling van de instituties plaatsvond.

Over elk van deze punten een, natuurlijk veel te globale opmerking.
a. De Nederlandse staat had traditioneel een sterk lokaal bestuur en was voor zijn beleid en functioneren, althans in de sociaal-economische sector, de zorgsector en het onderwijs, sterk verbonden met een maatschappelijke infrastructuur: het particulier initiatief of het maatschappelijk middenveld. Dááraan ontleende de staat juist in Nederland zijn legitimiteit. In de afgelopen 45 jaar vond er een ontzuiling en een professionalisering van dat particulier initiatief plaats. Daardoor werd de staat in zekere zin "op zichzelf teruggeworpen". Hij kreeg een rol opgedrongen die hij op vele terreinen niet eerder had gespeeld, de rol niet alleen van financier maar ook van kwaliteitsbewaker van publieke diensten en de rol van bestuurder van maatschappelijke ontwikkelingen. Die rollen heeft de Nederlandse staat niet kunnen waarmaken. Dat verklaart misschien waarom vanaf het midden van de jaren 80 van de vorige eeuw het denken over de staat juist in Nederland zozeer werd beïnvloed door de nieuwe, vooral Angelsaksisch geïnspireerde ideologie: minder overheid meer markt en de overheidsorganisatie als bedrijf met de burgers als klant. In Nederland was dat niet in de eerste plaats een politiek-ideologische keuze maar een, naar veler oordeel moderne, bestuurlijke oplossing voor een zwakke staat die inmiddels een benarde staat was geworden. De gevolgen worden langzaam aan voor eenieder duidelijk. Ik ben daar in de algemene beschouwingen van vele jaarverslagen op ingegaan.
b. Terwijl ons staatsbestel aan de ene kant zeer flexibel is, is het op enkele punten nogal rigide. Juist op die punten die de afgelopen 45 jaar in discussie waren. Nederland is een van de weinige landen waarin niet alleen het algemeen kiesrecht maar ook het kiesstelsel zelf in de grondwet is vastgelegd. Datzelfde geldt voor de wijze van benoeming van burgemeesters (overigens tegen de zin van Thorbecke) en de mogelijkheden voor vormen van directe democratie. De discussies daarover hebben niets opgeleverd. De (twee derde) meerderheid (nodig voor grondwetswijziging) is gemakkelijker te bereiken voor wat niet moet veranderen dan voor wat wel. We moeten na vier decennia discussie de consequenties daarvan onder ogen zien. De consequentie van de evenredige vertegenwoordiging is de noodzaak van coalitievorming met of door het midden. Inschikken dus. De suggestie dat het anders is, dat we eigenlijk een Angelsaksisch meerderheidsstelsel hebben, is vragen om moeilijkheden. M.m. geldt hetzelfde voor de mogelijkheid van een referendum. In afzonderlijke gevallen is een raadplegend referendum mogelijk zolang het inderdaad raadplegend is. Wordt het feitelijk bindend dan kan het grondwettelijk niet. De suggestie dat het anders is, is vragen om moeilijkheden.
Beide suggesties kunnen de geloofwaardigheid van de democratische rechtsstaat aantasten.
c. Door de vervaging van de ideologische verschillen tussen politieke partijen met afnemende ledentallen (tegenwoordig zelfs soms bewust zonder leden) en door de toegenomen beweeglijkheid van het electoraat, is er een representatieprobleem zichtbaar geworden. Wie of wat vertegenwoordigen de volksvertegenwoordigers? Wat of wie legitimeert hun standpunt? Een bevolkingsgroep? Een idee of een visie op staat en maatschappij? Een tijdelijk overheersend sentiment?
Evenals de staat zijn de politici door de ontzuiling op zichzelf teruggeworpen. Hun "houdbaarheidsdatum" is beperkt. Hun (politieke) toekomst ongewis. De doorstroming, overigens niet alleen van politici, is groot. Dat belemmert de ontwikkeling van een politiek-bestuurlijke elite (een politiek zéér incorrecte term, besef ik), geworteld in de maatschappij, gepokt en gemazeld in de publieke dienst, met kennis van de staatsrechtelijke regels en de gemeenschappelijke omgangsvormen in deze democratische rechtsstaat. Het besef van de waarde van instituties neemt af.
d. In dit land van levensbeschouwelijke en politieke minderheden speelden instituties van oudsher een belangrijke rol. Als je het over principes met elkaar oneens bent dan heb je instituties nodig om een gemeenschappelijk standpunt te bereiken en de boel bij elkaar te houden. In de Nederlandse grondwet ligt dan ook een sterkere nadruk op de instituties dan op staatkundige principes. Instituties zijn meer dan doelorganisaties, zij vertegenwoordigen ook gemeenschappelijke waarden. Die waarden komen tot uiting in het geheel van staatsrechtelijke regels en gemeenschappelijke omgangsvormen die instituties tegenover elkaar en intern in acht nemen. Instituties zijn echter de laatste decennia in hun dagelijkse functioneren steeds meer gereduceerd tot doelorganisaties die "bedrijfsmatig" moeten werken en jaarlijks meetbare prestaties moeten leveren. Toch gaat het in de democratische rechtsstaat juist om iets anders. Ik haal altijd met enige graagte Arthur Doctors van Leeuwen aan die zich, jaren geleden, afvroeg waarin een ambtenaar onder Pinochet verschilde van een ambtenaar in een democratische rechtsstaat. Om vervolgens erop te wijzen dat het verschil niet gezocht moet worden in bedrijfsmatig werken of effectiviteit en efficiëncy, maar in rechtsgelijkheid en rechtszekerheid, democratische legitimiteit en publieke verantwoording.
Tegen die achtergrond is het zorgelijk dat in de nota Vernieuwing (cursief TjW) Rijksdienst de woorden democratie en rechtsstaat geen enkele keer voorkomen maar dat de woorden communicatie en efficiënt respectievelijk 29 en 21 "hits" scoren. Zorgelijk ook dat dat tot nu toe blijkbaar weinigen, ook van de parlementaire pers, is opgevallen.
En de vraag rijst of de pers een tegenwicht vormt tegen deze vier ontwikkelingen en de verrommeling die daarvan het gevolg is of daarvan een onderdeel is.

4.
Ook de pers kan worden beschouwd als een institutie met het vrije woord als centrale waarde. In de Franse revolutie werd de pers de soevereine macht van het volk in de vorm van een "institution invisible" genoemd. De taak van die "institution invisible" was om controle uit te oefenen op de staatkundige instituties opdat zij hun functie naar behoren vervullen: alles te doen wat gedaan moet worden in het algemeen belang. Net als de staatkundige instituties staat de pers in dienst van de democratie. Ze informeert de burger en de staatkundige instituties, draagt bij aan de vorming van de publieke opinie en voedt zo het politieke debat.

Hoe heeft de Nederlandse pers die taak traditioneel vervuld? Die pers paste in het zuilenlandschap. De verzuiling vormde de legitimatie voor het grootste deel van de geschreven pers en later de Hilversumse media. Met het afbrokkelen van de zuilen werden ook pers en media, evenals de staat, op zichzelf teruggeworpen. Ook zij werden steeds meer onderworpen aan de eisen die "bedrijfsmatig werken" stelt. Daarin wordt succes afgemeten aan oplagen, kijkcijfers en luisterdichtheid. Hetzelfde geldt m.m. voor de departementen. Ook daar wordt sterke nadruk gelegd op bedrijfsmatig werken en het denken in producten en de verkoop daarvan. Daarin spelen de media een belangrijke rol. Misschien kan gezegd worden dat de media gedeeltelijk in de plaats zijn getreden van de eertijds verzuilde maatschappelijke organisaties als verbindingsschakels tussen Staat en burger, maar dan zonder dezelfde legitimatie.
En dan laat ik nog terzijde de dominantie van de beeldcultuur over de woordcultuur waarop het parlementaire stelsel (het woord "parler" zegt het al) is gebaseerd. Die stelt heel andere eisen.
Aldus ontstaat een eigen dynamiek waarin voor de media, de Kamer (of de spindoctor) als nieuwsbron aantrekkelijker is dan de feitelijke verslaglegging van het politieke debat, de boodschapper sprekender is dan de boodschap, de presentator van de nieuwsshow belangrijker is dan de inhoud van het nieuws. Aan de kant van de overheid neemt de snelheid en de incidentgerichtheid toe en heeft de moderne voorlichter tot taak het zo goed mogelijk voor het voetlicht brengen van zijn minister, "reduction of uncertainty" en "damage control". In de woorden van Hans Hillen: "Het managen van het opiniërings- en besluitvormingsproces".

Dat is ver verwijderd van wat de Commisie-Van Heuven Goedhart in 1946 voor de overheidsvoorlichting als uitgangspunt formuleerde: verklaren en toelichten (aan de burger). "Herkenbaarheid, eerlijkheid en bescheidenheid" dienden daarbij voorop te staan.
En dus rijst de vraag: wie ontrafelt vandaag nog op basis van eigen kennis en onderzoek de Haagse werkelijkheid, wie verklaart die werkelijkheid voor de burger en licht haar toe? Het antwoord op die vraag is steeds meer afhankelijk van de professionaliteit en de beroepsethiek van de individuele journalist; zijn vermogen om informatie te wegen, zijn aandacht voor de ontwikkeling ònder de incidenten, zijn overtuiging dat het vrije woord zowel tegenover gezagsdragers als tegenover de economische krachten (sommigen spreken tegenwoordig zelfs van informatie- en communicatiekapitalisme) verdedigd moet worden. Het vrije woord staat ten dienste van de democratische rechtsstaat die ook een sociale rechtsstaat wil zijn. Die staat wordt niet door één vrijheid maar door "four freedoms" gekenmerkt, in 1941 door President Roosevelt geformuleerd: "Freedom of speech, Freedom of worship, Freedom from want, Freedom from fear". In dat vrije woord passen geen opgeklopte zinnen, generalisaties of het verabsoluteren van eigen standpunten. Dat sluit niet in, maar uit. Daarvoor is de democratische rechtsstaat niet bedoeld.

5.
Ik kom tot een afronding.
Waar is de Nederlandse Seymour Hersh? luidde onlangs een kop in de Volkskrant.
Een relevante vraag omdat het rendementsdenken in de Verenigde Staten nog verder is voortgeschreden dan hier en daar toch min of meer regelmatig onderzoeksjournalistiek wordt bedreven. Ik zou een andere vraag daaraan toe willen voegen: zal de Nederlandse Seymour Hersh actief poorter van Nieuwspoort zijn? Nieuwspoort was volgens Nico Cramer, een van de founding fathers, bedoeld om "een centraal ontmoetingspunt te zijn voor de media en de onderscheidende relaties in de maatschappij". Een punt waar journalisten "het kamerlid, het raadslid, de gedeputeerde, ga maar door als gasten" kunnen ontvangen. Terzijde, minister of minister-president werden niet expliciet genoemd. Wellicht een vooruitziende blik?
In 2000 schrijft Kees Haak in Nieuwspoortnieuws dat je boft als je op de lijsten van nieuwe poorters de naam van een journalist ontdekt en dat "niet zelden de communicatie-adviseurs, public affairs- medewerkers, voorlichters, lobbyisten, directeuren van ondernemingen zelfs, in de meerderheid zijn op de voet gevolgd door vertegenwoordigers uit een politieke bestuurslaag". Wie is nog de gast van wie? Heeft "het vrije woord" voor ieder van hen dezelfde betekenis?
Is het geen teken van de veranderingen die zich de laatste decennia hebben voorgedaan dat de RVD voorstelt de wekelijkse persconferentie van de Minister-President niet meer in Nieuwspoort te houden maar bij de Minister-President "thuis"? En is het eigenlijk niet nog illustratiever dat daartegen vanuit Nieuwspoort nauwelijks protest klinkt? Het is maar een vraag. Moet de affaire van de twee voorlichtingsambtenaren op Sociale Zaken en Werkgelegenheid, èn de berichtgeving daarover, niet een waarschuwing zijn tegen de symbiose tussen voorlichting èn journalistiek? Natuurlijk het zegt iets over het gebrek aan kennis van de regels in een democratische rechtsstaat waaraan ambtenaren zich te houden hebben. Het zegt echter ook iets over het professionele besef bij journalisten; bij de redacteur van de GPD die het wachtwoord leverde en zijn twee vroegere collega's. Zij mochten toch geacht worden de professionele eisen van hun eigen vak én de spelregels in de democratische rechtsstaat te kennen. Zijn zij een uitzondering onder de journalisten of vervolgden zij hun "gewone" werkwijze? Eerlijk gezegd heb ik die, inderdaad pijnlijke, vraag in de meeste perscommentaren wat gemist.

Is het geen tijd weer eens goed na te gaan waarin journalisten en voorlichters, voorlichters en bestuurders, bestuurders en politici, allen poorters, professioneel van elkaar verschillen. En zou Nieuwspoort daarvoor in de komende vijf jaar niet een prima platform kunnen bieden, geheel in de geest van zijn oprichters 45 jaar geleden?
Het vieren van verjaardagen kan immers een aanleiding zijn om opnieuw na te denken over de betekenis van de jarige, de waarde die zij vertegenwoordigt en de historische ontwikkeling die ze heeft doorgemaakt.
En als u na deze toespraak, en zeker het slot daarvan, mij niet op de 50e verjaardag van Nieuwspoort in 2012 wilt zien, dan maak ik u het gemakkelijk: houdt het verjaardagspartijtje na 1 februari van dat jaar.

mr. H.D. Tjeenk Willink

Uitgesproken te Den Haag op 17 november 2007