Toespraken Tjeenk Willink

Enige waarnemingen over Nederland en Koningschap - Inleiding van mr. H.D. Tjeenk Willink, Vice-President van de Raad van State, tijdens het congres De Nederlandse constitutionele monarchie in een veranderend Europa.

Gepubliceerd op 29 september 2005

Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik betrap me er op in de loop der jaren meer gefascineerd te raken door de geschiedenis van dit land en de eigen kenmerken van het Nederlandse staatsbestel. Een land, waarin de Koninklijke Bibliotheek ouder is dan het Nederlandse koningschap; een land met een hoofdstad die geen regeringszetel is.

Een staatsbestel, dat onuitwisbare Republikeinse trekken heeft met het koningschap als één van de weinige symbolen van nationale identiteit. Met de fascinatie groeit tegelijkertijd ook de ergernis over de slordigheid waarmee we omgaan met onze geschiedenis en onze staatsinstellingen. Het is soms alsof we auto rijden zonder achteruitkijkspiegel. En dat is zoals we, allen inmiddels autorijders, weten nogal gevaarlijk. Des te gevaarlijker, omdat er juist in Nederland verschillend tegen de gemeenschappelijke geschiedenis wordt aangekeken. Tegen deze achtergrond wil ik u een viertal waarnemingen voorleggen.

1. De eerste waarneming is dat democratie in Nederland vaak (te vaak) wordt verengd tot democratie via staatsinstellingen en het kiezen van ambtsdragers. Het lijkt er soms op alsof de politieke democratie los is komen te staan van de moderne samenleving. Dit euvel los je niet op door aan burgers te vragen welk kiesstelsel zij prefereren (Burgerforum Kiesstelsel) en welk staatsbestel zij wensen (Nationale Conventie staatsbestel). Dat zijn vragen die allereerst gekozen ambtsdragers moeten beantwoorden. In een levende democratie gaat het niet (alleen) om de staat, maar (ook) om de samenleving. Democratie moet - in de woorden van de Tocqueville - verankerd zijn in de hoofden en harten van de burgers.

In een levende democratie kan het burgerschap als publiek ambt tot ontwikkeling komen en krijgt de inzet van burgers voor het publiek belang, hun bijdragen aan de kwaliteit van de maatschappelijke ontwikkelingen de ruimte. Een levende democratie wordt gekenmerkt door publieke betrokkenheid bij wat ons gemeenschappelijk raakt, door aandacht voor nieuwe ontwikkelingen, door het overstijgen van deelbelangen en door het erkennen van de menselijke maat. In de praktijk van de afgelopen 25 jaar, en overigens ook daarvoor al, blijkt een niet gekozen staatshoofd een belangrijke bijdrage aan deze levende democratie te kunnen leveren. Die bijdrage kan de Koning leveren niet ondanks maar dankzij de grondwettelijke beperkingen die hem zijn gesteld. Deze beschermen hem tegen al wat het leven van ministers tekent: de verbinding met één partij, de noodzaak verkiezingsbeloften waar te maken, de verantwoordelijkheid voor de resultaten van het beleid. Zo wordt hetgeen in de politieke democratie een nadeel lijkt (niet gekozen) voor de levende democratie een voordeel.

2. Een tweede waarneming hangt hiermee nauw samen. Het is opvallend dat in de publieke discussie het koningschap vaak wordt gelijkgesteld met de Koning als staatsinstelling, waarna de aandacht zich vooral toespitst op de vraag of de Koning als niet gekozen ambtsdrager wel deel moet uitmaken van de regering. Terzijde merk ik op dat de aanwijzing van de (overige) leden van de regering en vooral de publieke verantwoording daarvoor naar mijn indruk vaak problematischer is dan de regeling van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning. Belangrijker dan deze terzijde is echter dat de Nederlandse Koning zich in de loop van de geschiedenis heeft ontwikkeld tot symbool van de natie, de gemeenschap die we gezamenlijk vormen en waarvan de gekozen volksvertegenwoordiging de staatkundige representant is; een representant echter die moeite heeft zijn eigen functie te bepalen. Dat symbool van gezamenlijkheid is, ook dáárdoor, belangrijk, in een periode van maatschappelijke veranderingen, in een land waarin het gevoel voor eigen identiteit (geschiedenis, taal, symbolen, tradities) zwak is en in een staatsbestel waarin het besef van de eigen betekenis van staatkundige instituties afneemt. (zie noot 1)

3. Dat brengt mij op een derde waarneming. Met de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid in 1848 kwam een eind aan de situatie waarin de macht van de Koning reëel en concreet in de dagelijkse praktijk waarneembaar en voelbaar was. In een ontwikkelde maatschappij als de onze is de macht onpersoonlijk, verbrokkeld; minder verticaal, meer horizontaal georganiseerd. Wat echter gebleven is, is de behoefte om de macht toch aan te wijzen in de hoop haar zodoende te kunnen grijpen en beheersen. Iemand moet het toch voor het zeggen hebben. De Franse filosoof Foucault, nu een beetje uit de mode, heeft dat verschijnsel samengevat in de zin: "de Koning is dood, maar leeft voort". (zie noot 2) De moderne communicatiemedia dragen het hunne bij aan deze personifiëring van de macht. Deze behoefte om macht in persoon te kunnen duiden doet wel eens vergeten dat de Koning wel het symbool is van de macht, maar grotendeels van werkelijke macht ontdaan. Grotendeels ontdaan van macht betekent niet gebrek aan gezag. In de afgelopen 25 jaar is het gezag van gekozen ambtdragers aangetast, het gezag van de Koningin gegroeid. Dat is niet zonder risico. Macht zonder gezag ontaardt uiteindelijk in een bevelstructuur en dwang, terwijl gezag zonder verbinding met de macht na verloop van tijd of betekenisloos of een eigen machtsfactor wordt. In een democratie moeten macht en gezag samengaan, elkaar aanvullen en versterken. In Nederland hebben we dat risico van uiteen vallen van macht en gezag op een interessante manier opgelost door de Koning deel te laten zijn van de regering. Ik heb altijd de indruk dat diegenen die pleiten voor het beëindigen van die situatie zich onvoldoende rekenschap geven van de noodzaak van die koppeling tussen macht en gezag en niet alleen hun eigen macht, maar, ernstiger nog, hun eigen gezag overschatten. Door die koppeling in de regering te verbreken winnen politieke instellingen en partijen niet automatisch aan gezag, terwijl de Koning met zijn gezag bijna onvermijdelijk een eigen politieke rol krijgt opgedrongen. In haar toespraak bij de erepromotie aan de Universiteit Leiden heeft de Koningin aangegeven zich daarvan scherp bewust te zijn. "In de regering krijgt de ministeriële verantwoordelijkheid gestalte". Veel hangt daardoor af van het samenspel tussen Koning en ministers en meer in het bijzonder de Minister-President. Hij is als eerste aanspreekbaar voor de ruimte die de Koning moet krijgen om zijn functie als staatshoofd goed uit te oefenen. De Minister-President heeft echter meerdere rollen te spelen. Mede onder invloed van de Europese integratie is hij, voorheen slechts primus inter pares, nu de facto regeringsleider geworden: de "regering Balkenende" (in plaats van het kabinet-Balkenende en de regering-Beatrix). Hij is echter ook degene die de coalitie bijeen moet houden. Tegelijkertijd is sinds 1973 de gewoonte ontstaan dat de grootste coalitiepartij de Minister-President levert en dat de Minister-President de lijsttrekker van de grootste partij is. Het is achteraf de vraag of dat een wenselijke ontwikkeling is geweest. Het uitgangspunt: hoe dichter bij de Kroon, hoe minder partijman is in ieder geval moeilijker te realiseren. Waar dat lukt, neemt het gezag van de Minister-President toe; "Minister-President van alle Nederlanders". Dat gaat echter op termijn vaak ten koste van zijn positie als partijleider.

4. Daarmee kom ik tot mijn vierde en laatste waarneming. Waar visies op de staat en levensbeschouwelijke en culturele achtergronden uiteenlopen, wordt de gemeenschappelijke binding belangrijk. Wat houdt ons in Nederland eigenlijk bij elkaar? Waarmee kunnen nieuwe Nederlanders zich identificeren? Wat bedoelen we als we buitenlanders vragen te integreren? Integreren in wat? Het zwakke besef van de eigen identiteit speelt Nederland en de Nederlandse burger op dit moment parten. Die Nederlandse identiteit werd vroeger, vaak niet zonder ironie, gekenschetst met "dominee-koopman". Onder invloed van de maatschappelijke veranderingen en de globaliserende markt is die combinatie tot een karikatuur geworden. De individualistische moraal ("fatsoen moet je doen") en het geldelijk gewin ("hoeveel levert het op") zijn toch iets anders dan besef van eigen waarden en daarmee verbonden normen en vormen (de dominee) én het vermogen tot aanpassen en rekening houden met elkaar (de koopman). Het interessante van het Nederlandse koningschap zoals zich dat juist ook de afgelopen 25 jaar heeft ontwikkeld, 25 jaar van grote veranderingen, is dat het die positieve elementen een eigentijdse inhoud heeft gegeven, door een duidelijke opvatting over fundamentele menselijke waarden, door een scherp oog voor de constitutionele spelregels, vormen en rituelen en door nadruk op het algemeen belang; de res publica. Tegelijkertijd (en daardoor) heeft het zich kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden. Het moderne koningschap staat daarmee in de traditie van Willem van Oranje die op 31 december 1564 in de Raad van State zijn eerste grote rede hield waarin hij pleitte voor de gewetensvrijheid, voorwaarde voor het bestaan van de latere republiek: "Hoezeer ik aan het katholieke geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren dat vorsten over het geweten van hun onderdanen willen heersen en hun vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen". Willem van Oranje sprak deze woorden uit niet als moraalridder, maar als nuchtere politicus die besefte dat zonder gewetens- en geloofsvrijheid de Nederlandse samenleving uit elkaar valt. Ruimte voor eigen waarden en vrijheid; tolerantie en rekening houden met elkaar. Dominee èn koopman. Misschien moeten we constateren dat het Nederlandse koningschap niet alleen het symbool maar ook een wezenlijk deel is geworden van de eigen identiteit van deze res publica.


1. Instituties zijn meer dan organisatiestructuren. Ze zijn ook het geheel van formele regels en gemeenschappelijke omgangsvormen.
2. Hij bedoelde daarmee dus iets anders dan: "Le roi est mort, vive le Roi". Uitdrukking van continuïteit.