Toespraken Tjeenk Willink

Toespraak bij de presentatie van het boek van prof.dr. C. Fasseur:

Gepubliceerd op 21 februari 2001

Uitgesproken op woensdag 21 februari 2001 in de Gotische zaal van de Raad van State:
1. Hoewel ik niet verantwoordelijk ben voor de organisatie van deze bijeenkomst in deze Gotische zaal van de Raad van State kan ik het toch niet nalaten u als “gelegenheidsgever” hier welkom te heten. Het is niet alleen de fysieke nabijheid van het Paleis Noordeinde, het paleis van Koningin Wilhelmina waarop zij overigens allerminst gesteld was die een verbinding vormt met het onderwerp van vanmiddag. Het was de grootvader van Koningin Wilhelmina Koning Willem II die, dol op Engelse gotiek deze zaal liet bouwen. Niet het enige Gotische monument. In de korte tijd van zijn koningschap bouwde hij veel en snel; soms te snel om de tand des tijds te doorstaan.

2. Wat een verschil met het boek dat vandaag ten doop wordt gehouden, snel tot stand gekomen, ruim twee jaar na het eerste deel van de biografie, maar naar mijn indruk een blijvend monument. Ik heb het grote voorrecht gehad het manuscript te mogen lezen. Een prachtig boek, een geschiedenisboek. Want wat opvalt is dat de periode die beschreven wordt zo heel duidelijk geschiedenis is. Voltooid verleden tijd. Geschiedenis, is naar de woorden van Huizinga, de wijze waarop de bevolking zich rekenschap geeft van heden en verleden. Wat is er gerekend naar het heden veel veranderd ook in het functioneren van het koningschap. En toch constateert de auteur dat sinds 1922 geen fundamentele discussie meer over het koningschap in het parlement is gevoerd. Zeker, in de aanloop naar en bij de voorbereiding van wat uiteindelijk de grondwetsherziening 1983 is geworden waren er fundamentele elementen maar echt in discussie kwam het koningschap niet. Met andere woorden: binnen dezelfde staatsrechtelijke regels is de wijze waarop het koningschap wordt uitgeoefend drastisch veranderd. De vraag die we ons daarom zouden moeten stellen is of deze verandering mogelijk is geweest ondanks of juist dankzij het gebrek aan fundamentele discussie over het koningschap in Nederland.

3. Eén van de verschillen die mij bij lezing van dit boek zijn opgevallen is de wijze waarop wordt omgegaan met de constitutionele grenzen. Waar Koningin Wilhelmina de grenzen opzocht, soms overschreed en althans pogingen deed politieke instructies te geven, is er op dit moment, en dat is niet alleen mijn eigen waarneming, niemand die zich zo zeer bewust is van die constitutionele grenzen als Koningin Beatrix. Dat geldt ook bijvoorbeeld, ik weet dat uit ervaring, bij kabinetsformaties wanneer steeds heel consciëntieus wordt afgepast wat de adviezen van de fractievoorzitters (niet altijd even helder) voorschrijven en wat in die adviezen (zelden op elkaar afgestemd) een gemeenschappelijke noemer zou kunnen zijn. Ook die aanpak is een kenmerk van haar professionele zakelijkheid. Dat was ten tijde van Koningin Wilhelmina wel anders. Het is het bewustzijn dat in een democratie de Koning zijn functie alleen goed kan vervullen niet ondanks maar dankzij de grondwettelijke beperkingen. De constitutionele grenzen beschermen de Koning tegen al wat het leven van ministers tekent: de binding met één partij, de noodzaak verkiezingsbeloften (zo niet pretenties) waar te maken, de verantwoordelijkheid voor de resultaten van het beleid. Je zou kunnen zeggen dat de Koning zijn publieke gezag ontleent aan zijn politieke zwakte.

4. Tegen de achtergrond van de staatkundige en maatschappelijke ontwikkelingen is het interessant te constateren dat het gezag van de Koning in Nederland groot is gebleven terwijl de mogelijkheden om invloed uit te oefenen alleen maar zijn afgenomen. De invloed die Koningin Wilhelmina nog kon uitoefenen en de wijze waarop ze dat deed zijn nu ondenkbaar. In een ingewikkelde wereld als de onze waarin de nationale overheid één van de medespelers is – naast Brussel, het bedrijfsleven, belangengroepen, gemeenten, provincies, marktpartijen – nemen de mogelijkheden voor centrale sturing af. Dat geldt voor regeringen als geheel, dat geldt voor individuele ministers of hoge ambtenaren; altijd zijn er anderen nodig. Dat geldt a fortiori voor een staatshoofd zonder beleidsmedewerkers, zonder eigen politieke verantwoordelijkheid. Ook de invloed via ministers is in belangrijke kwesties geringer geworden omdat de politieke marges voor ministers juist dan vaak zeer smal zijn. Waarom blijft dan toch hardnekkig dat andere beeld, de alles bestierende vorstin, bestaan? Daarvoor zijn denk ik drie redenen. Juist wanneer centrale sturing niet meer mogelijk is omdat de macht van de staat meer versplinterd is geraakt, zal de behoefte toenemen om die macht toch aan te kunnen wijzen en in persoon te kunnen duiden. De media dragen aan de herpersonifiëring van de macht bij. Als er werkelijk iets mis is, dan moet de Koningin aanwezig zijn of schrijven we haar. De tweede reden is de suggestie dat Den Haag het beleidscentrum vormt zo niet het centrum van de wereld is. De suggestie dus dat de invloed die daar wordt uitgeoefend de maatschappelijke gang der dingen bepaalt. En de derde reden is dat dat beeld – de bemoeizuchtige Koningin – het nu eenmaal goed blijkt te doen. Gemakzucht dus. Waarschijnlijk moeten we op een jonge Fasseur wachten voordat dat beeld wordt bijgesteld. Het is in dit verband opmerkelijk – en dat is nieuw - dat de serieuze pers bij haar jacht op nieuws de “glossies” steeds meer als bron gebruikt en als deskundige aanroept. Daarmee wordt dan de verantwoordelijke minister geconfronteerd. Daarin hadden niet alleen Colijn en De Geer bij Koningin Wilhelmina maar ook nog Den Uyl bij Koningin Juliana het makkelijker.

5. De Londense periode van de regering van Koningin Wilhelmina vormt het centrale deel van dit mooie boek. Veel meer dan De Jong in zijn deel 9 geeft het door de brieven aan Prinses Juliana een persoonlijk beeld van de Koningin en het functioneren van het koningschap in een parlementloos tijdperk. Het zou interessant zijn nog eens een secundaire analyse te maken van de betekenis van het ontbreken van die essentiële derde of misschien is het wel de eerste schakel in de staatsrechtelijke trits parlement, ministers, koning. Wat mij bij lezing van dat deel van het boek is opgevallen is hoe zeer juist in de Londense periode de Koningin eenzijdig werd geïnformeerd over de werkelijkheid in Nederland en zonder parlementaire controle (toch?) geïsoleerd raakte van veel van haar ministers. “Het hedendaagse Koningschap kan alleen maar daar goed functioneren waar het zich heeft verbonden met de maatschappelijke waarden van de moderne democratie”. Het hedendaagse Koningschap komt (daardoor) in de problemen als die democratie niet goed werkt. Het eerste is het gevolg van het tweede en niet andersom.

6. In dit verband heb ik nog eens de rede gelezen die Kossmann heeft gehouden ter gelegenheid van het 12,5-jarig regeringsjubileum in 1992 onder de titel “De betekenis van het Koningschap voor Nederland 1890-1992”; dus ook de hele regeringsperiode van Koningin Wilhelmina. Kossmann formuleerde drie voorwaarden voor een goed functioneren van ons constitutionele stelsel dat in zijn woorden “democratisch, parlementair en monarchaal” is. “Er moet een persoon zijn die het recht bezit om het Koningschap uit te oefenen, daartoe de capaciteit heeft en daartoe bereid is. De politieke klasse moet het koningschap om welke reden dan ook als nuttig beschouwen. De meerderheid van de bevolking moet de aanwezigheid van de Koning ervaren als een vreugdevol, geruststellend en opbeurend element in een soms ondoorzichtig lijkend regeersysteem”. Over de eerste en laatste voorwaarden behoeft – naar het mij dunkt - ook in de nabije toekomst minder dan ten tijde van Koningin Wilhelmina onzekerheid te bestaan. Hoe staat het met de tweede? In ieder geval is de wijze waarop de politieke klasse met het koningschap omgaat veranderd. De eenstemmigheid die tussen Koning, ministers en Staten-Generaal moet bestaan over de inhoud van de regel van de koninklijke onschendbaarheid en de ministeriële verantwoordelijkheid en over de wijze waarop die regel wordt gehandhaafd lijkt soms te ontbreken. “Lijkt”, want wordt de regel nog gekend? Misschien zijn we vergeten hoe we de discussie over het koningschap voerden. De koninklijke onschendbaarheid is immers nooit bedoeld geweest om het koningschap buiten discussie te plaatsen. De wijze waarop is veranderd. Het staatsrechtelijk monisme is doorbroken. Dat staatsrechtelijk monisme hield in: discussie op het geëigende tijdstip in het parlement; geen partijpolitieke exploitatie van het koningschap. Ik geef twee voorbeelden.

In 1956 legde fractievoorzitter Oud (leider van de grootste oppositiepartij) mede namens de andere fractievoorzitters in de Tweede Kamer een korte verklaring af over wat was gaan heten “De kwestie Soestdijk”. Minister-President Drees antwoordde daarop met terughoudendheid maar “bewust van zijn verantwoordelijkheid”. In de jaren tachtig werd de poging van een minister van Economische Zaken om op een partijpolitieke bijeenkomst politieke munt te slaan uit het voorgenomen bezoek van de Koningin aan Japan onmiddellijk in het parlement afgestraft. “Eens, maar nooit weer”. Wat we nu zien is dat terwijl het partijpolitiek monisme door middel van regeerakkoorden is versterkt en dus de mogelijkheid om daar een afwijkend geluid te laten horen drastisch is verminderd, het staatkundig monisme waar het het koningschap betreft is afgenomen. Waarschijnlijk heeft het tweede met het eerste te maken. Ook door de grotere openheid en de media concurrentie wordt het voor een individueel kamerlid of partij moeilijker de verleiding te weerstaan mee te liften in de publicitaire aandacht die het koningschap nu eenmaal oproept. Zoals het natuurlijk soms ook wel erg verleidelijk is om achter het publieke gezag dat de Koningin heeft te “schuilen” of voor de ondersteuning van de eigen zienswijze of ter verklaring van een bepaalde gebeurtenis de vooronderstelde mening van de Koning in te roepen. Het is niet automatisch een uiting van betrokkenheid. Maar misschien is het wel onvermijdelijk in een tijd waarin de publieke zaak door het marktdenken, ten slotte een kwestie van vraag en aanbod, wordt beheerst.

7. Als we terugkijken op de laatste honderd jaar dan zien we dat de Nederlandse samenleving en de verhoudingen daarin zeer drastisch zijn gewijzigd zonder dramatische schokken. Geen sterke mannen, geen groot oproer. Daarin heeft het staatsbestel een belangrijke rol gespeeld en is het staatshoofd, zijn de achtereenvolgende Koninginnen, steeds meer gezien als tegenwicht tegen de scherpe politieke en religieuze verdeeldheid. In de huidige samenleving worden nieuwe scheidslijnen zichtbaar: tussen allochtoon en autochtoon, tussen rijk en arm, tussen oud en jong, tussen publiek engagement en private ontwikkelingsmogelijkheden. Er blijft behoefte aan een samenbindend element. En de vraag is dus: lukt het opnieuw grote veranderingen zonder dramatische schokken te laten plaatsvinden? Kan de Koning ook nu nog een continue factor, een samenbindend element zijn en blijven? Wat zijn de mogelijkheden, wat is de ruimte? Dat deze vraag, aldus geformuleerd, tot nu toe weinig is gesteld, hangt denk ik samen met het feit dat we weliswaar in een kennismaatschappij leven maar dat de kennis van de eigen geschiedenis en de staatsrechtelijke regels toch gauw als ballast wordt beschouwd. Terugkijkend moeten we constateren dat we op hetzelfde moment dat Nederland de facto een immigratieland werd de geschiedenis in het onderwijs hebben afgeschaft en onverschilliger zijn geworden ten aanzien van samenbindende elementen die in erkende immigratielanden worden gekoesterd: taal, constitutie, instituties. “Een staatkundig en maatschappelijk bestel kan echter niet bestaan zonder noties van eenheid, van eigen identiteit en van staatkundig verleden.

Het Nederlandse koningschap is in sterke mate de belichaming van die noties". Dit boek geeft met deel 1 van de biografie een prachtige inzicht in de ontwikkeling van het koningschap in de afgelopen eeuw. Onmiskenbaar met liefde voor het onderwerp geschreven en dus kritisch. Het is verplichte literatuur voor ieder die wil weten waarover hij of zij het heeft als over het koningschap wordt gesproken. Ik wens de auteur en de uitgever een hoge oplage toe, in Den Haag en daarbuiten.