Uitspraak 201907142/1/R2


Volledige tekst

201907142/1/R2
Datum uitspraak: 20 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

De Logt B.V., gevestigd te Boxtel,

appellante,

tegen de tussenuitspraak van 26 oktober 2018 en de einduitspraak van 19 augustus 2019 van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) in zaak nrs. 18/481, 19/504 en 19/505, in het geding tussen:

1.       De Logt B.V. (hierna: De Logt),

2.       De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, gevestigd te Oisterwijk (hierna: Natuurmonumenten), en de Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: BMF), gevestigd te Tilburg,

3.       [appellante sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D] en New Value Development B.V. i.o., allen gevestigd en wonend te Oirschot,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college naar aanleiding van verzoeken van onder meer [appellante sub 3A], BMF en Natuurmonumenten, de in 2010 en 2012 aan De Logt verleende omgevingsvergunningen voor de activiteiten bouwen eerste en tweede fase en milieu ten behoeve van een varkenshouderij op het perceel Logtsebaan 2 te Oirschot (hierna: het perceel) ingetrokken.

Bij tussenuitspraak van 26 oktober 2018 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het door haar in het besluit van 19 december 2017 geconstateerde gebrek te herstellen.

Bij besluit van 11 december 2018 heeft het college opnieuw besloten op de verzoeken om intrekking van de verleende vergunningen. Het heeft hierbij het besluit van 19 december 2017 herroepen en de intrekking geweigerd.

Bij uitspraak van 19 augustus 2019 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door De Logt tegen het besluit van 19 december 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beroepen van BMF, Natuurmonumenten, [appellante sub 3A], [appellant sub 3B],

[appellant sub 3C], [appellant sub 3D] en New Value Development B.V. i.o. (hierna: [appellante sub 3A] en anderen) tegen het besluit van 11 december 2018 eveneens gegrond verklaard, de besluiten van 19 december 2017 en 11 december 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft verder bepaald dat het college dit besluit pas mag nemen, nadat het college van gedeputeerde staten opnieuw heeft besloten op het bezwaar tegen de weigering de natuurvergunning van De Logt in te trekken. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft De Logt hoger beroep ingesteld. De Logt heeft tevens nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

BMF en Natuurmonumenten hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 3A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken met de nummers 201907144/1/R2 en 201907146/1/R2 ter zitting behandeld op 6 juli 2020, waar voor de behandeling van deze zaak met zaak nr. 201907142/1/R2 zijn verschenen De Logt, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, vergezeld door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. van Alphen, vergezeld door ing. J. van den Borne, ing. F. Büchel van Steenbergen, ing. Y. Hommel en ing. W. van Hout. Voorts zijn daar Natuurmonumenten en BMF, beiden vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De Logt is sinds 2008 eigenaar van het perceel met agrarische opstallen. Op deze locatie is sinds jaar en dag een veehouderij aanwezig. Zij heeft het voornemen om aldaar een varkenshouderij op te richten. Daartoe zijn haar in 2010 en 2012 omgevingsvergunningen verleend voor de activiteiten bouwen en milieu. Deze dateren van 13 juli 2010 wat betreft de vergunning voor het bouwen eerste fase van een stal voor de huisvesting van 19.008 gespeende biggen en van 13 november 2012 voor het bouwen tweede fase van deze stal. Deze vergunningen staan na de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7720) in rechte vast.

De verleende omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit ten behoeve van het in werking hebben van de inrichting dateert van 3 juli 2012. Deze staat na de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2432) in rechte vast.

De Logt heeft op 9 december 2016 een aanvraag voor wijziging van de op 3 juli 2012 verleende vergunning ingediend, met betrekking tot het aantal dieren en het stalsysteem van de inrichting, alsmede voor de activiteit natuur. De wijziging wat aantallen dieren betreft houdt in dat het aantal van 19.008 gespeende biggen vermindert tot 15.168, alsmede 870 vleesvarkens. Het stalsysteem wijzigt van de toepassing van een chemisch luchtwassysteem in een gecombineerd luchtwassysteem.

Bij besluit van 18 januari 2017 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant hiertoe een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) afgegeven. Het college heeft de gevraagde wijzigingsvergunning op 30 mei 2018 verleend.

Op 29 maart en 24 mei 2017 hebben [appellante sub 3A] en anderen en BMF en Natuurmonumenten een verzoek om intrekking van de vergunningen van 13 juli 2010, 13 november 2012 en 3 juli 2012 ingediend. Bij besluit van 19 december 2017 zijn genoemde vergunningen ingetrokken. Deze intrekking is bij het besluit van 11 december 2018 herroepen.

Aan De Logt is verder bij besluit van 19 december 2013 door het college van gedeputeerde staten een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 verleend. Op 18 april 2018 heeft BMF een verzoek om intrekking van die vergunning, alsmede van de op 18 januari 2017 verleende vvgb ingediend. Het college van gedeputeerde staten heeft dat verzoek geweigerd en de weigering bij het besluit op bezwaar van 14 februari 2019 gehandhaafd.

In deze procedure staan de uitspraken van de rechtbank van 26 oktober 2018 en 19 augustus 2019 over de weigering van de intrekking van de verleende omgevingsvergunningen centraal. De samenhangende procedure met zaak nr. 201907144/1/R2 betreft de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 augustus 2019 over de op 30 mei 2018 aan De Logt verleende omgevingsvergunning milieu en natuur. De samenhangende procedure met zaak nr. 201907146/1/R2 betreft het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 augustus 2019 over de weigering van de intrekking van de op 19 december 2013 verleende natuurvergunning.

Het oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft het college in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld het in het besluit van 19 december 2017 geconstateerde gebrek te herstellen. Dit gebrek bestaat er naar het oordeel van de rechtbank in dat het college bij het besluit om de vergunningen in te trekken, ten onrechte slechts heeft verwezen naar zijn beleid en onvoldoende de specifieke omstandigheden van het geval en de betrokken belangen in aanmerking heeft genomen. Volgens de rechtbank zijn ook de belangen van De Logt, waaronder haar financiële belangen, door het college onvoldoende meegewogen. De rechtbank heeft het college in rechtsoverweging 7 van de tussenuitspraak ten behoeve van het herstelbesluit twee concrete aanwijzingen gegeven. Deze luiden:

"- Verweerder moet een opsomming geven van de veranderingen en/of gewijzigde inzichten na de verlening van de omgevingsvergunningen voor het bedrijf, de bedrijfslocatie en de omgeving op ruimtelijk, milieurechtelijk en natuurrechtelijk gebied. Hierbij zal verweerder de wijzigingsvergunning van 30 mei 2018 moeten betrekken. Verweerder wordt verzocht precies aan te geven of (en zo ja welke) planologische wijzigingen hebben plaatsgevonden.

- Verweerder zal een nieuwe belangenafweging moeten maken en hierbij ook de belangen van eiseres moeten betrekken. Verweerder zal hierbij ook aandacht moeten schenken aan de financiële belangen van eiseres."

Bij de einduitspraak heeft de rechtbank samengevat geoordeeld dat het college in het herstelbesluit onvoldoende heeft gemotiveerd wat de gevolgen zijn van de wijzigingen in het geldende planologisch regime en op milieukundig gebied voor de toelaatbaarheid van het project op het perceel. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan haar aanwijzingen in de tussenuitspraak. Zij heeft het herstelbesluit daarom vernietigd.

De rechtbank heeft in de aanvullende motivering van het college in beroep geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de belangenafweging in het herstelbesluit nog altijd verschillende gebreken. Zij heeft verder overwogen dat, nu zij in de gelijktijdige uitspraak met zaak nr. 19/899, het besluit van het college van gedeputeerde staten van 14 februari 2019 heeft vernietigd, er met betrekking tot de natuurvergunning een gewijzigde situatie ontstaat, die het college bij de afweging moet betrekken. Daarom heeft zij mede bepaald dat het college eerst een nieuw besluit op de verzoeken om intrekking mag nemen, nadat het college van gedeputeerde staten ter zake een nieuw besluit heeft genomen.

De gronden van het hoger beroep

Ten aanzien van de belanghebbendheid van New Value Development B.V. i.o.

3.       De Logt betoogt dat de rechtbank het beroep tegen het herstelbesluit voor zover ingediend door New Value Development B.V. i.o. (hierna: NVD B.V. i.o.), ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat NVD B.V. i.o. kantoor houdt in de nabijheid van het perceel en dat op dat kantoor personen werkzaam zijn. Dat, en de omstandigheid dat NVD B.V. i.o. volgens de Logt al sinds lange tijd in oprichting is, had de rechtbank tot het oordeel moeten leiden dat geen ontvankelijk beroep aan de orde is, aldus

De Logt.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (o.m. de uitspraak van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5687), is de hoedanigheid van belanghebbende in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen, maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op de woorden "degene wiens" in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. Ook voor deze entiteiten geldt dat zij een eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang moeten hebben, om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank heeft dit belang van NVD B.V. i.o. aangenomen. Zij heeft daartoe overwogen dat, gesteld dat de rechtshandeling van het instellen van beroep wordt bekrachtigd door de besloten vennootschap, deze vennootschap een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft, omdat de plek waar zij is gevestigd en (kennelijk) kantoor houdt, ligt in de nabijheid van de projectlocatie. Dit is naar het oordeel van de rechtbank zo dichtbij, dat niet kan worden uitgesloten dat de mensen die werkzaam zijn op het kantoor van NVD B.V. i.o., gevolgen van enige betekenis ondervinden als de vergunningen worden gebruikt.

De Afdeling volgt dit oordeel niet. Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van 28 mei 2019, dat zich onder de gedingstukken bevindt, zijn voor NVD B.V. i.o. geen personen werkzaam. Daarnaast is volgens dit uittreksel voor NVD B.V. i.o. weliswaar als bezoekadres met een mobiel telefoonnummer het adres Nieuwedijk 43 te Oirschot, in de nabijheid van het perceel geregistreerd, maar daar blijkt niet uit dat NVD B.V. i.o. aldaar daadwerkelijk kantoor houdt. NVD B.V. i.o. heeft niets aangevoerd of overgelegd waaruit blijkt dat zij aldaar daadwerkelijk kantoor houdt. NVD B.V. i.o. is niet ter zitting verschenen, zodat geen toelichting kon worden verkregen over de feitelijke situatie met betrekking tot het kantoor en of daar eventueel werkzaamheden worden uitgevoerd en indien dat het geval is, door wie.

Onder deze omstandigheden bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat NVD B.V. i.o. een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Goede procesorde

4.       BMF en Natuurmonumenten betogen dat het door De Logt bij brief van 15 juni 2020 overgelegde advies van R&S wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten.

4.1.    Ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nieuwe argumenten worden aangevoerd en stukken, ter motivering van een eerdere beroepsgrond, worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval als die argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd. Dat is in dit geval aan de orde. De Logt heeft het advies van R&S in alle drie de zaken die op de zitting van 6 juli 2020 behandeld werden overgelegd. Het advies van R&S ‘Aanpassing ivm wijziging Wet natuurbescherming, toelichting geluid Stiltegebied’, gedateerd 27 mei 2020, beslaat inclusief de bijlagen 306 pagina’s. Het advies strekt ertoe dat, uitgaande van de nu geldende toetsingskaders, met een aangepaste veebezetting en het treffen van akoestische maatregelen een natuurvergunning en omgevingsvergunning voor de activiteit milieu zou kunnen worden verkregen. Het advies en de daarbij gevoegde stikstofberekeningen en het akoestisch onderzoek hebben betrekking op een andere bedrijfssituatie en een ander project dan in deze procedure of in één van de andere procedures aan de orde is. De Logt heeft niet gemotiveerd waarom het stuk niet eerder kon worden overgelegd. Het stuk is bovendien overgelegd zonder dat daarbij is aangegeven welke onderdelen van het advies en de daarbij gevoegde onderzoeken relevant zijn voor welke zaak en met welk oogmerk het advies en de onderzoeken in de zaken worden overgelegd. Door het late moment en de wijze van indienen waren BMF en Natuurmonumenten, mede gelet op de omvang en de technische inhoud van het advies en de bijlagen niet in staat uiterlijk ter zitting daarop adequaat te reageren. De Afdeling zal het advies van R&S wegens strijd met een goede procesorde niet in de beoordeling van de beroepen betrekken.

Ten aanzien van de bevoegdheid van het college om de vergunningen in te trekken

5.       De Logt betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om de omgevingsvergunningen in te trekken. Volgens De Logt is het niet juist dat zij gedurende 3 jaren geen handelingen met gebruikmaking van de vergunningen heeft verricht, nu zij op 9 december 2016 een aanvraag tot wijziging van de vergunning van 3 juli 2012 heeft ingediend. Dat is volgens De Logt een handeling met gebruikmaking van de vergunning.

Verder heeft de rechtbank volgens De Logt miskend dat de aanvraag om een wijzigingsvergunning mede een verzoek om uitstel van de termijn van 3 jaar is. De mogelijkheid van dit uitstel is haar volgens De Logt door de toenmalige betrokken wethouder toegezegd, tijdens een gesprek tussen de gemeente, twee bedrijfsadviseurs en de lokale afdeling van ZLTO op 22 februari 2017.

5.1     Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

Het gemeentelijk beleid omtrent de intrekking van vergunningen is  neergelegd in het "Uitvoeringsbeleid Kwaliteit Vergunningen, Toezicht en Handhaving gemeente Oirschot". Deze beleidsregel vermeldt onder 2.11:

"De gronden voor het intrekken van omgevingsvergunningen zijn opgenomen in de Wabo. Zo kan een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu worden ingetrokken als gedurende drie jaren geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Voor omgevingsvergunningen met de activiteiten bouwen of aanleggen is in de Wabo een termijn van 26 weken opgenomen. Wij hebben er voor gekozen alle niet-gebruikte vergunningen in te trekken na een termijn van drie jaren. (…).

In uitzonderlijke situaties is voor bouwactiviteiten één keer uitstel mogelijk tot maximaal vier jaren na het onherroepelijk worden van een vergunning. Een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten wordt daarom altijd na vier jaren ingetrokken. Aanvullende voorwaarde hiervoor is dat uitstel tot intrekking alleen wordt gegeven als het te realiseren plan zal voldoen aan de op dat moment geldende eisen. (…).

Voor het intrekken van omgevingsvergunningen voor zowel bouw als milieu en mogelijke andere activiteiten die betrekking hebben op stallen (dierenverblijven) wordt geen uitstel verleend. Drie jaar is de maximale termijn. De regels voor stallen, zoals de geurverordening, bestemmingsplannen en de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderijen zijn en worden vaak aangepast. Vanwege deze aanpassingen en de maatschappelijke discussie over stallen (geur en fijnstof), vinden wij het ongewenst ongebruikte vergunningen voor stallen langer in stand te houden. (…)".

5.2     Het betoog dat het college niet bevoegd was de vergunningen in te trekken omdat De Logt binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning een wijzigingsvergunning heeft aangevraagd, heeft de rechtbank terecht verworpen. Zij heeft terecht geoordeeld dat het indienen van een aanvraag tot wijziging niet kan worden aangemerkt als een ’handeling met gebruikmaking van de vergunning’, als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

Met betrekking tot het betoog van De Logt over de gestelde toezegging door de toenmalig verantwoordelijk wethouder dat uitstel van de termijn van drie jaren zou kunnen worden verleend, overweegt de Afdeling het volgende.

Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

Deze gestelde toezegging leidt, wat daarvan zij, niet tot het oordeel dat het college geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid om de vergunningen in te trekken. De uitlating van de wethouder had immers betrekking op de situatie dat om uitstel zou zijn gevraagd. In dat geval, zo was de uitlating, zou een langere termijn dan 3 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning, kunnen worden gegeven voor het in bedrijf nemen van de vergunde situatie. Er is echter niet gebleken dat dit uitstel is aangevraagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, anders dan De Logt betoogt, het indienen van de hiervoor genoemde wijzigingsaanvraag van 9 december 2016 niet als een verzoek om dit uitstel kan worden aangemerkt. Nu niet om uitstel is gevraagd, is geen sprake van het in strijd met het vertrouwensbeginsel niet nakomen van een toezegging.

Het betoog faalt.

Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over het herstelbesluit van 11 december 2018

6.       De Logt betoogt verder dat de rechtbank de beroepen tegen het herstelbesluit ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank het college bij dit besluit een te zware motiveringsplicht heeft opgelegd en daarmee de discretionaire bevoegdheid van het college bij dit besluit onvoldoende heeft gerespecteerd. Het college kan de vergunningen intrekken, maar moet dit niet, en de rechtbank dient dat besluit terughoudend te toetsen, aldus De Logt. Dit ziet volgens haar onder meer op het oordeel van de rechtbank dat het college bij het herstelbesluit de wijzigingen op ruimtelijk en milieukundig gebied onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens haar heeft het college ervoor kunnen kiezen om van een dergelijke uitvoerige en gedetailleerde motivering af te zien, nu het er slechts om gaat of het project ook thans nog planologisch en milieukundig mogelijk is, hetgeen volgens De Logt zo is.

Wat de afweging van belangen voor het overige betreft, betoogt De Logt dat de rechtbank heeft miskend dat het college gelet op de rechtszekerheid terecht zwaar gewicht heeft mogen toekennen aan haar verkregen rechten. Dit geldt ook voor haar financiële belangen en haar belang om de bedrijfsvoering op haar verschillende bedrijfslocaties op elkaar af te stemmen. De tijd die met dit laatste was gemoeid is haar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, evenmin aan te rekenen, aldus De Logt. Daarbij wijst zij erop dat zij gedurende de drie jaren dat de vergunningen niet zijn uitgevoerd, niet heeft stilgezeten.

6.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van deze bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen. Zie onder meer de uitspraken van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1215, 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3227 en 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1564.

6.2.    Het college heeft zich naar aanleiding van de tussenuitspraak in het herstelbesluit over eventuele planologische wijzigingen op het standpunt gesteld dat die voor hem geen reden vormen voor intrekking van de vergunningen. Weliswaar zijn volgens het college vanaf medio 2018 gesprekken met de provincie gevoerd over de betrokken locatie en een eventuele gebiedsontwikkeling voor het betrokken gebied waarbij initiatieven zoals die van De Logt ongewenst worden geacht, maar ten tijde van het besluit waren die ontwikkelingen volgens het college niet in een zodanig gevorderd stadium, dat daarmee bij het besluit rekening kon worden gehouden, aldus het college.

Met betrekking tot milieuaspecten heeft het college in het besluit vermeld dat zich weliswaar wijzigingen hebben voorgedaan na de vergunningverlening in 2012, zoals gewijzigde emissiefactoren voor gecombineerde luchtwassers en nieuwe regels in de Verordening Ruimte, maar dat die wijzigingen hem evenmin tot het standpunt leiden dat de vergunningen moeten worden ingetrokken. Het heeft daarbij opgemerkt dat de gewijzigde emissiefactoren gelden bij een aanvraag om omgevingsvergunning, maar dat deze niet golden ten tijde van de verlening van de vergunning van 3 juli 2012. De omgevingsvergunning kan overigens volgens het college met enige kleine aanpassingen ook met inachtneming van de nieuwe emissiefactoren worden verleend.

Het college heeft verder van belang geacht dat intrekking van de vergunning ertoe zal leiden dat er geen ‘bestaande situatie’ meer is en dat dat voor De Logt betekent dat zij direct zal moeten voldoen aan striktere regelgeving. De Logt zal dan gebruik moeten maken van staldering.

Wat het door de rechtbank genoemde ‘natuurrechtelijk spoor’ betreft, heeft het college in het besluit vermeld dat De Logt beschikt over een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 van 19 december 2013 en dat het college van gedeputeerde staten heeft geweigerd deze vergunning in te trekken.

Het college heeft in het herstelbesluit geconcludeerd dat het de uitbreiding van het bedrijf op het perceel een ongewenste ontwikkeling vindt, maar dat het, na uitgebreid onderzoek en weging van alle in het geding zijnde belangen, geen houdbare basis ziet voor het intrekken van de eerder verleende vergunningen.

De in het besluit genoemde ‘weging van alle in het geding zijnde belangen’ naast die welke hiervoor zijn besproken, heeft het college in het besluit echter niet gemotiveerd. Deze afweging van belangen is eerst in het verweerschrift in beroep nader toegelicht. Daarbij heeft het college vermeld dat het aanzienlijke financiële belang van De Logt bij het behoud van de vergunningen, dat door twee verschillende deskundigen is berekend op een bedrag van circa € 540.000,-, is meegewogen, evenals de omstandigheid dat het niet tijdig gebruik maken van de vergunningen volgens het college niet aan De Logt is toe te rekenen. Het college wijst daarbij op de tijd die is verstreken met gesprekken die voor maart 2016 met De Logt zijn gevoerd over bedrijfsverplaatsing en doordat eerst na lange tijd op haar aanmeldnotitie milieueffectrapportage is besloten. Dat in aanmerking genomen, valt De Logt volgens het college niet te verwijten dat zij niet voortvarend heeft gehandeld. Het college acht ook de afstemming van de activiteiten van De Logt op haar verschillende bedrijfslocaties, een belang dat bij het besluit in aanmerking moet worden genomen.

6.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in het herstelbesluit onvoldoende heeft gemotiveerd wat de gevolgen zijn van de wijzigingen in het planologische regime en op milieukundig gebied. Wat planologische aspecten betreft heeft zij daarbij geoordeeld dat BMF en Natuurmonumenten terecht naar voren hebben gebracht dat het college ten onrechte niet is ingegaan op een wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied Fase II 2013". Daaraan is door het op 21 november 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied, correctieve herziening" naar aanleiding van gewijzigde regelgeving in de provinciale Verordening Ruimte Noord-Brabant, onder meer artikel 4, lid 4.4.1, onder o, toegevoegd, dat de ontwikkeling niet meer mogelijk maakt indien de stikstofdepositie toeneemt. Daarnaast is het college volgens de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de aanwijzing op 21 april 2015 van het betrokken gebied als zogenoemd Urgentiegebied. BMF en Natuurmonumenten hebben volgens de rechtbank verder terecht gewezen op de artikelen 26 en 35 van de Verordening Ruimte, die verplichten tot staldering binnen zogenoemde stalderingsgebieden.

Wat betreft milieuaspecten, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in het herstelbesluit ten onrechte geen overzicht gegeven van de relevante wijzigingen na de vergunningverlening in 2012. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank ook ten onrechte niet onderzocht of gelet op de wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) per 20 juli 2018, de vergunning in de huidige situatie nog wel voldoende bescherming biedt voor het milieu. Weliswaar stelt het college dat met enkele aanpassingen aan de normen in artikel 3 en 6 van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan, maar het heeft ten onrechte niet toegelicht welke aanpassingen dit zijn, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft in de aanvullende motivering van het college in het verweerschrift geen aanleiding gevonden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zij heeft daartoe overwogen dat de belangenafweging nog altijd verschillende gebreken bevat. Het berekende financiële belang van De Logt moet naar het oordeel van de rechtbank worden gerelativeerd, omdat De Logt meerdere bedrijfslocaties heeft en omdat geen rekening is gehouden met de kosten van realisering van de nieuwe bedrijfsgebouwen. Het tijdsverloop dat was gemoeid met het afstemmen van de activiteiten op de verschillende bedrijfslocaties van De Logt komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van De Logt zelf, nu dit het gevolg is van haar keuze om haar bedrijfsvoering over meerdere locaties te verdelen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat, nu zij in de gelijktijdige uitspraak met zaak nr. 19/899 het besluit van het college van gedeputeerde staten van 14 februari 2019 heeft vernietigd, met betrekking tot de natuurvergunning een gewijzigde situatie ontstaat, die het college bij de afweging moet betrekken.

6.4.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank in de omstandigheid dat het herstelbesluit van 11 december 2018, zoals hiervoor is overwogen, geen kenbare volledige afweging van de betrokken belangen bevat, terecht grond heeft gevonden voor de vernietiging daarvan. Zoals eerder is overwogen, volgt een volledige belangenafweging eerst uit het besluit, gelezen in combinatie met hetgeen het college in het verweerschrift in beroep, alsmede ter zitting in beroep naar voren heeft gebracht.

Anders dan de rechtbank, is de Afdeling evenwel van oordeel dat de aanvullende motivering die het college heeft gegeven, grond vormt voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen over het toetsingskader bij besluiten omtrent de intrekking van omgevingsvergunningen, betoogt De Logt terecht dat de rechtbank, door het college op te dragen een gedetailleerd onderzoek te verrichten naar de ontwikkelingen in de relevante regelgeving na de vergunningverlening en de huidige stand van die regelgeving in relatie tot het project waarvoor de vergunningen zijn verleend, het college een te verregaande opdracht heeft gegeven. Zij heeft daarmee in dit geval de beleidsruimte van het college bij dit besluit onvoldoende in acht genomen. Daarom heeft zij in de omstandigheid dat het college in het herstelbesluit niet precies heeft voldaan aan haar aanwijzing met betrekking tot de wijzigingen in het planologisch regime en op milieukundig en natuurrechtelijk gebied, ten onrechte grond voor vernietiging van dat besluit gevonden.

Of het project volgens de actueel geldende relevante regelgeving is toegestaan, ofwel hoe het besluit op basis van die actueel geldende regels zou luiden als nu een aanvraag om omgevingsvergunning voor het eerder vergunde project zou worden gedaan, is bij het besluit over intrekking niet beslissend. Weliswaar heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat gewijzigde inzichten bij het bestuursorgaan over de planologische wenselijkheid van een ontwikkeling en mogelijk gewijzigde regelgeving daarbij een rol kunnen spelen, maar dat betekent niet dat nu het college in het herstelbesluit niet expliciet is ingegaan op alle in beroep tegen dat herstelbesluit naar voren gebrachte planologische ontwikkelingen, het besluit  niet deugdelijk is gemotiveerd.

Uit het besluit kan worden afgeleid, zoals ook uit het eerdergenoemde verweerschrift blijkt en ter zitting in hoger beroep is bevestigd, dat het college die ontwikkelingen, zoals de aanwijzing van het Urgentiegebied en de correctieve herziening van het bestemmingsplan, niet als voor zijn besluit relevante wijzigingen van het planologisch regime ziet, in die zin dat die hem tot intrekking van de verleende vergunningen zouden moeten leiden. Wat betreft de aanwijzing van het Urgentiegebied en een mogelijke stalderingseis in het bestemmingsplan heeft de rechtbank dit standpunt in de uitspraak van 19 augustus 2019 overigens bevestigd. Ter zitting is daarnaast door het college over het Urgentiegebied onweersproken gesteld dat deze aanwijzing per 1 januari 2020 is komen te vervallen en dat deze niet heeft geleid tot wijzigingen in het planologisch regime, vanwege verschillende knelpunten die zich daarbij voordeden. De Afdeling acht het door het college ingenomen standpunt ten aanzien van de planologische wijzigingen in relatie tot het verzoek om intrekking van de vergunningen niet onredelijk.

De Afdeling volgt evenmin het oordeel van de rechtbank dat het college in het besluit, gelet op de wijziging van de Rgv per 20 juli 2018, onvoldoende heeft onderzocht of de gewijzigde emissiefactoren voor combiluchtwassers leiden tot een overschrijding van de actueel geldende geurnormen volgens de Wgv, of dat deze eventueel leiden tot een overschrijding van de immissie die was toegelaten op basis van de milieuvergunning die gold voor die van 3 juli 2012. Ook in dit verband geldt dat voor het besluit op het verzoek tot intrekking niet doorslaggevend is of de omgevingsvergunning opnieuw zou kunnen worden verleend. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook de wijziging van de Rgv per 20 juli 2018 hem niet tot intrekking leidt, ook omdat De Logt daaraan met enkele aanpassingen zou kunnen voldoen.

6.5.    De Afdeling ziet, gelet op de beleidsruimte van het college, evenmin grond voor het oordeel dat de overige bij het besluit betrokken belangen niet op deugdelijke wijze zijn gewogen. Het college heeft gelet op de rechtszekerheid, een zwaar gewicht kunnen toekennen aan de met de in rechte vaststaande vergunningen verkregen rechten van De Logt. Dit geldt ook voor haar financiële belangen. In de omstandigheid dat De Logt de bedrijfsactiviteiten over meerdere locaties heeft verspreid ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om haar financiële belang te relativeren, noch om het daarmee gemoeide tijdsverloop voor haar rekening te laten. Dat in de Wabo, zoals de rechtbank heeft overwogen, bij de bepaling over de intrekking van omgevingsvergunningen niet in het bijzonder rekening is gehouden met die situatie, maakt niet dat het college daar in dit geval geen rekening mee mocht houden. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat die omstandigheid tot onevenredig lange vertraging heeft geleid. De vertraging die is opgetreden, is blijkens de gedingstukken voor een belangrijk deel te wijten aan tijdsverloop in verband met gesprekken tussen de gemeente en De Logt over een eventuele bedrijfsverplaatsing, alsmede voor een deel aan een lang tijdsverloop voordat op de aanmeldnotitie milieueffectrapportage is besloten. Verder is het De Logt, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet te verwijten dat zij heeft gewacht met het uitvoering geven aan de vergunningen totdat deze in rechte vaststonden. Het college heeft daarmee rekening mogen houden en zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat zodoende in ieder geval een aanzienlijk deel van het tijdsverloop De Logt niet is aan te rekenen.

Mede gezien het voorgaande, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college ten tijde van het nemen van het herstelbesluit geen belang heeft mogen hechten aan de omstandigheid dat De Logt op dat moment beschikte over de op 19 december 2013 verleende natuurvergunning en de intrekking daarvan op 27 juli 2018 door het college van gedeputeerde staten was geweigerd.

6.6.    Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat het college zijn besluit om de omgevingsvergunningen niet in te trekken, deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook ten onrechte geen grond gevonden om de rechtsgevolgen van het besluit van 11 december 2018 in stand te laten.

Het betoog slaagt.

7.       De Logt heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college eerst een nieuw besluit mag nemen, nadat het college van gedeputeerde staten een nieuw besluit heeft genomen op het bezwaar over de intrekking van de natuurvergunning.

De Logt heeft bij een oordeel over dat betoog geen belang meer, omdat de uitspraak van de Afdeling van heden met het zaak nummer 201907146/1/R2 (ECLI:NL:RVS:2021:71) meebrengt dat het door de rechtbank in die procedure bedoelde nieuwe besluit niet meer zal worden genomen.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank van 26 oktober 2018 dient, gelet op hetgeen onder 6.4 hiervoor is overwogen, te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtbank het college de als eerste vermelde aanwijzing in rechtsoverweging 7 van die uitspraak heeft gegeven.

De einduitspraak van de rechtbank van 19 augustus 2019 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van New Value Development B.V. i.o. ontvankelijk is geacht en de rechtsgevolgen van het besluit van 11 december 2018 niet in stand zijn gelaten.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover ingesteld door New Value Development B.V. i.o., niet-ontvankelijk verklaren. Verder zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 december 2018 in stand blijven. De uitspraken van de rechtbank dienen, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.

9.       Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 oktober 2018, voor zover de rechtbank daarbij het college de als eerste vermelde aanwijzing in rechtsoverweging 7 van die uitspraak heeft gegeven;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2019, voor zover daarbij het beroep voor zover ingesteld door New Value Development B.V. i.o. ontvankelijk is verklaard en de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 11 december 2018 niet in stand heeft gelaten;

IV.     verklaart het beroep voor zover ingesteld door New Value Development B.V. i.o. tegen het besluit van het college van 11 december 2018, kenmerk OIR-INT-2017-0008,

niet-ontvankelijk;

V.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 december 2018, kenmerk OIR-INT-2017-0008, in stand blijven;

VI.     bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige, voor zover aangevallen;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot tot vergoeding van bij De Logt B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oirschot aan De Logt B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van Ettekoven
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021

641.