Procesregeling onteigeningszaken 2024


In de Procesregeling onteigeningszaken 2024 (hierna: de regeling) zijn de uitgangspunten neergelegd die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State  (hierna: de Afdeling) als rechtscollege beoogt toe te passen bij de uitoefening van haar processuele bevoegdheden en wettelijk opgedragen taken in onteigeningszaken. De regeling bevat ook een aantal bepalingen over bijzondere aspecten van onteigeningszaken. De regeling bevat geen verbindende voorschriften en er kunnen geen aanspraken aan worden ontleend. De publicatie ervan gebeurt louter ter voorlichting van partijen, niet om verplichtingen of aanspraken in het leven te roepen of uit te breiden.

Inhoud:

Paragraaf I – Hoger beroep in onteigeningszaken (afdeling 16.10 van de Omgevingswet)

Paragraaf II – De griffiersverklaring (artikel 11.16, tweede lid, onder b, en derde lid, onder b en c, van de Omgevingswet)

Paragraaf III – Slot

Artikel 1 – Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  1. onteigeningszaak: een zaak waarop afdeling 16.10 van de Omgevingswet van toepassing is of waarin is verzocht om een verklaring als bedoeld in artikel 11.16, tweede of derde lid, van die wet;
  2. onteigenaar: de partij op wiens naam onteigening plaatsvindt als bedoeld in artikel 11.2, tweede lid van de Omgevingswet;
  3. kostenopgave: schriftelijke opgave van de proceskosten in hoger beroep;
  4. griffier: de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
  5. griffiersverklaring: een verklaring van de griffier waaruit blijkt dat tegen de uitspraak van de rechtbank over de onteigeningsbeschikking binnen de beroepstermijn geen hoger beroep is ingesteld (artikel 11.16, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet) of een verklaring van de griffier waaruit blijkt dat in de procedure tegen het besluit waarvoor de onteigening nodig is, binnen de beroepstermijn geen (hoger) beroep is ingesteld (artikel 11.16, derde lid, onder b of c, van de Omgevingswet). De verklaring wordt afgegeven op verzoek van de onteigenaar.

Artikel 2 – Aanvulling op Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2014

In onteigeningszaken is de Procesregeling van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven 2014 (Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2014) van toepassing, voor zover daarvan in deze regeling niet is afgeweken.

Paragraaf I – Hoger beroep in onteigeningszaken (afdeling 16.10 van de Omgevingswet)

Artikel 3 – Partijen

De Afdeling beschouwt de volgende personen of organisaties in elk geval als partij in de onteigeningsprocedure:

  1. de appellant;
  2. de verweerder;
  3. de derde-partij die de rechtbank heeft toegelaten tot de procedure.

De Afdeling doet dit voor elk hoger beroep apart en dus niet voor alle hoger beroepen over een te onteigenen onroerende zaak tezamen.

Artikel 4 – Rondom de zitting

  1. De Afdeling vermeldt de datum van de zitting in de brief waarmee zij de andere partijen dan de appellant in de gelegenheid stelt om incidenteel hoger beroep in te stellen en te reageren op het principaal hoger beroep.
  2. De Afdeling behandelt hoger beroepen tegen uitspraken van de rechtbank over hetzelfde onderliggende onteigeningsbesluit zoveel mogelijk op één zitting.

Artikel 5 – Proceskosten

  1. Een partij die aanspraak maakt op een veroordeling van het bestuursorgaan in de proceskosten (artikel 16.120 van de Omgevingswet), kan de Afdeling daarom verzoeken door middel van een kostenopgave. Zij zendt die kostenopgave gelijktijdig aan het bestuursorgaan.
  2. De kostenopgave is:
    1. deugdelijk en inzichtelijk gespecificeerd en gemotiveerd;
    2. voorzien van een overzicht van bestede uren, gehanteerde uurtarieven, in rekening gebrachte kosten, verschotten en eventueel niet-verrekenbare BTW;
    3. voorzien van een gespecificeerde en gemotiveerde opgave van nog te verwachten kosten tot en met de zitting;
    4. uiterlijk drie weken voor de zitting ingediend bij de Afdeling.
  3. Het bestuursorgaan kan een reactie op de kostenopgave geven. Het zendt de reactie gelijktijdig aan de partij die de kostenopgave heeft ingediend. De Afdeling betrekt die reactie in ieder geval bij haar oordeel als die uiterlijk tien dagen voor de zitting is ingediend bij de Afdeling.

Paragraaf II – De griffiersverklaring (artikel 11.16, tweede lid, onder b, en derde lid, onder b en c, van de Omgevingswet)

Artikel 6 – Vereisten voor het indienen van een verzoek

1. Om een goede verwerking van een verzoek om een griffiersverklaring te waarborgen, is het nodig dat de verzoeker op het verzoek duidelijk zichtbaar het kenmerk ‘griffiersverklaring onteigening’ vermeldt. Bij dat kenmerk vermeldt hij ook het artikel uit de Omgevingswet waarom het gaat:

  1. artikel 11.16, tweede lid, onder b (een verklaring van de griffier waaruit blijkt dat tegen de uitspraak van de rechtbank over de onteigeningsbeschikking binnen de beroepstermijn geen hoger beroep is ingesteld);
  2. artikel 11.16, derde lid, onder b (een verklaring van de griffier waaruit blijkt dat in de procedure tegen het besluit waarvoor de onteigening nodig is, binnen de beroepstermijn geen beroep is ingesteld), of
  3. artikel 11.16, derde lid, onder c (een verklaring van de griffier waaruit blijkt dat in de procedure tegen het besluit waarvoor de onteigening nodig is, binnen de beroepstermijn geen hoger beroep is ingesteld).

2. Voor een goede verwerking is verder nodig dat de verzoeker om een griffiersverklaring als bedoeld in het eerste lid onder a (geen hoger beroep over de onteigeningsbeschikking) de volgende bijlagen bij zijn verzoek voegt:

  1. de uitspraak van de rechtbank;
  2. de onteigeningsbeschikking waarover de uitspraak van de rechtbank gaat;
  3. namen en postadressen van de (overige) partijen bij de uitspraak van de rechtbank;
  4. de stukken waaruit blijkt dat de uitspraak van de rechtbank is toegezonden aan de belanghebbenden (artikel 16.115, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet);
  5. de kennisgevingen(en) volgens artikel 12 van de Bekendmakingswet (artikel 16.115, eerste lid, onder b, Omgevingswet).

3. Voor een goede verwerking is verder nodig dat de verzoeker om een griffiersverklaring als bedoeld in het eerste lid onder b (geen beroep over het besluit waarvoor onteigening nodig is) de volgende bijlagen bij zijn verzoek voegt:

  1. het besluit waarvoor de onteigening nodig is;
  2. namen en postadressen van de indieners van zienswijzen tegen en eventueel bekende belanghebbenden bij dat besluit;
  3. de stukken waaruit blijkt dat dat besluit is bekendgemaakt volgens afdeling 3.6 van de Awb.

4. Voor een goede verwerking is verder nodig dat de verzoeker om een griffiersverklaring als bedoeld in het eerste lid onder c (geen hoger beroep over het besluit waarvoor onteigening nodig is) de volgende bijlagen bij zijn verzoek voegt:

  1. het besluit waarvoor de onteigening nodig is;
  2. de uitspraak van de rechtbank over dat besluit;
  3. namen en postadressen van de (overige) partijen bij de uitspraak van de rechtbank;
  4. de brief waarmee de griffier van de rechtbank de uitspraak aan partijen heeft toegezonden.

5. Als de verzoeker om een griffiersverklaring niet heeft voldaan aan de hiervoor vermelde vereisten, stelt de griffier hem in de gelegenheid om het verzuim te herstellen. De griffier vermeldt daarbij dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard als het verzuim niet op tijd wordt hersteld en de verzoeker daar geen goede reden voor heeft (het verzuim niet verschoonbaar is). Het verzuim kan ook gaan om de situatie dat volgens de griffier onvoldoende duidelijk is dat het verzoek is ingediend door de onteigenaar. De termijn om het verzuim te herstellen is twee weken.

Artikel 7 – De reactie op het verzoek

1. De griffier geeft zo veel mogelijk de verklaring af binnen vier weken nadat aan de vereisten voor indiening van het verzoek is voldaan. Als de griffier tot de conclusie komt dat hij de verklaring niet kan afgeven, deelt hij dat mee aan de verzoeker. Ook dat doet hij zo veel mogelijk binnen vier weken nadat aan de vereisten voor indiening van het verzoek is voldaan.

2. Het kan zo zijn dat na afloop van de beroepstermijn maar voor de afgifte van de griffiersverklaring een beroepschrift bij de Afdeling is binnengekomen. Dan deelt de griffier dat in de reactie op het verzoek mee aan de verzoeker om de griffiersverklaring. Die mededeling is uitsluitend bedoeld om de verzoeker hiervan op de hoogte te stellen. De Afdeling beslist dan later over de ontvankelijkheid van dat beroep. Daarvan krijgt de verzoeker om de griffiersverklaring geen apart bericht. De Afdeling stuurt aan de verzoeker om de griffiersverklaring ook geen apart bericht van beroepschriften die binnenkomen na de reactie van de griffier op het verzoek.

3. Het kan zo zijn dat weliswaar binnen de beroepstermijn beroep of hoger beroep is ingesteld, maar dat dit voordat de griffier reageert op het verzoek niet-ontvankelijk is verklaard. Dan deelt de griffier dat in de reactie op het verzoek mee aan de verzoeker om de griffiersverklaring, ook als er nog verzet kan worden ingediend of is ingediend tegen de niet-ontvankelijkverklaring. Die mededeling is uitsluitend bedoeld om de verzoeker hiervan op de hoogte te stellen. De Afdeling beslist dan later over het eventueel ingediende verzet. Daarvan krijgt de verzoeker om de griffiersverklaring geen apart bericht.

Paragraaf III – Slot

Artikel 8 – Slotbepaling

1. Deze regeling is op 10 september 2024 ondertekend door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak en is ook in de Staatscourant geplaatst.

2. Deze regeling treedt in werking op 1 oktober 2024.

3. Deze regeling wordt aangehaald als: Procesregeling onteigeningszaken 2024.