Conclusie staatsraad advocaat-generaal over recht op toeslagen bij meerderjarige, inwonende stiefkinderen

Gepubliceerd op 15 april 2015

Bij het bepalen of recht bestaat op toeslagen zouden inwonende stiefkinderen tot hun 27e, niet anders mogen worden behandeld dan eigen kinderen. Dat staat in de conclusie die staatsraad advocaat-generaal Keus vandaag (15 april 2015) heeft uitgebracht. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had hem gevraagd een conclusie te nemen in twee zaken waarin de Afdeling bestuursrechtspraak moet oordelen over de vraag of men recht heeft op toeslagen (waaronder zorgtoeslag) bij inwonende meerderjarige stiefkinderen.

Stiefkinderen

De zaken gaan over de besluiten van de Belastingdienst om zowel de zorgtoeslag voor een man uit Stadskanaal als het kindgebonden budget van zijn stiefmoeder bij wie hij inwoont, stop te zetten. De Belastingdienst heeft dit gedaan, omdat de man als meerderjarig, inwonend stiefkind op grond van de op 1 januari 2013 gewijzigde Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) moet worden aangemerkt als de 'partner' van zijn stiefmoeder. De achtergrond van deze regeling is te voorkomen dat onderscheid wordt gemaakt tussen 'traditionele' gezinnen en 'samengestelde' gezinnen. Uit de tekst van de wet lijkt echter te volgen dat een inwonend stiefkind al vanaf zijn 18e als partner wordt aangemerkt bij het bepalen of recht bestaat op een toeslag en een inwonend 'eigen' kind pas vanaf zijn 27e. De rechtbank Noord-Nederland oordeelde in juli 2014 dat de toepassing van de wet leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen stiefkinderen en eigen kinderen. De Belastingdienst is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Verzoek conclusie

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de advocaat-generaal onder meer gevraagd in te gaan op de gewijzigde Awir en met name of daarbij aandacht is besteed aan de positie van inwonende, meerderjarige stiefkinderen. Ook is hem gevraagd om, in het kader van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid, de regeling in de Awir te vergelijken met het belastingrecht en het sociaal zekerheidsrecht. Met het nemen van een conclusie door de staatsraad advocaat-generaal wordt meer dan met de rechterlijke uitspraak zelf gelegenheid geboden om een rechtsvraag te plaatsen in een breder verband. De conclusie kan een bijdrage leveren aan de kwaliteit en de inzichtelijkheid van de rechtsontwikkeling door de rechter. Deze mogelijkheid wordt de hoogste bestuursrechters sinds 1 januari 2013 geboden. Mr. Leen Keus is begin 2013 naast mr. Rob Widdershoven benoemd tot 'bestuursrechtelijke advocaat-generaal' bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Inhoud conclusie

Volgens de staatsraad advocaat-generaal moet "naar de letter van de wet" een inwonend, meerderjarig stiefkind worden beschouwd als partner van de stiefouder in tegenstelling tot een inwonend, meerderjarige 'eigen' kind. Uit de wetsgeschiedenis en uit het systeem van de wet blijkt dat de wetgever dit onderscheid nooit heeft beoogd. Alles wijst er op dat de wetgever juist heeft gepoogd om gelijke behandeling te bewerkstelligen. Volgens de advocaat-generaal moet een inwonend meerderjarig stiefkind, net als een inwonend eigen kind, "geacht te zijn uitgezonderd van het partnerbegrip totdat hij de leeftijd van 27 heeft bereikt". Als de Awir een verschil in behandeling tussen eigen kinderen en stiefkinderen zou impliceren, zou dat een ongerechtvaardigd onderscheid zijn, aldus de advocaat-generaal.

Verdere verloop van de procedure

De conclusie van de staatsraad advocaat-generaal wordt aan partijen toegezonden met de mogelijkheid om hierop binnen twee weken te reageren. Hierna zal de Afdeling bestuursrechtspraak binnen enkele maanden uitspraak doen in deze zaken. De conclusie van de staatsraad advocaat-generaal geeft voorlichting aan de Afdeling bestuursrechtspraak, maar bindt haar niet.

Lees hier de volledige tekst van de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Keus in de zaken 201407312/2 en 201407315/2.