Ontwerpbesluit houdende vaststelling van regels omtrent experimenten met regelluwe scholen in het primair- en voortgezet onderwijs (Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO), met nota van toelichting.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit houdende vaststelling van regels omtrent experimenten met regelluwe scholen in het primair- en voortgezet onderwijs (Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO), met nota van toelichting.

Van dit advies is een samenvatting gemaakt.

Bij Kabinetsmissive van 24 juni 2015, no.2015001112, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende vaststelling van regels omtrent experimenten met regelluwe scholen in het primair- en voortgezet onderwijs (Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit maakt het mogelijk dat een beperkt aantal scholen met aantoonbaar goede onderwijskwaliteit wordt aangewezen om deel te nemen aan het experiment regelluwe scholen. Het experiment beoogt deze scholen de ruimte te geven om te innoveren en daarmee nieuwe oplossingen te beproeven voor de ervaren regeldruk in het onderwijs. De ‘regelluwe scholen’ wordt een zeer brede afwijkingsruimte geboden van de geldende onderwijswetgeving.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft opmerkingen over het ontwerpbesluit die van dien aard zijn dat zij adviseert het besluit niet vast te stellen dan nadat daarmee rekening is gehouden. De Afdeling merkt op dat de regering niet heeft gepreciseerd welke wettelijke knelpunten scholen ervaren en op welke wijze daaraan mogelijk tegemoet kan worden gekomen. Zij komt tot de conclusie dat het ontwerpbesluit onvoldoende ingekaderd is en het niet aannemelijk is dat de door de scholen te ontwikkelen experimenten tot zinvolle, generaliseerbare resultaten zullen leiden, gelet op de grote diversiteit aan mogelijke experimenten enerzijds en de begrenzing tot een beperkte, selecte groep van aangewezen scholen anderzijds. Vanwege het ontbreken van een kader past het ontwerpbesluit niet binnen de wettelijke grondslag, omdat inhoud en opzet van de door de aangewezen scholen te ontwikkelen experimenten niet op het niveau van een algemene maatregel van bestuur, maar in een beschikking voor het concrete geval worden geregeld.

1. Regeldruk en experimentele wetgeving
Aanleiding voor het experiment is dat uit het onderwijs veel klachten komen dat het voldoen aan wettelijke verplichtingen en de administratieve lasten, verbonden aan het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs, ten koste gaat van het werkplezier en de kwaliteit van het onderwijs. Ook blijken scholen veel last te hebben van regels die hun besturen aan hen opleggen. Daarom wil de regering met dit experiment onderzoeken of het bieden van ‘regelluwe’ ruimte tot nieuwe initiatieven en oplossingen leidt. Voor scholen die goed presteren zou ‘verdiend vertrouwen’ in plaats van regulering en toezicht het primaire uitgangpunt kunnen zijn. De regering heeft bewust ten behoeve van dit besluit niet geïnventariseerd welke knelpunten scholen ervaren, om hen maximaal ruimte voor vernieuwing te geven. Volgens de toelichting zijn in de zorg positieve ervaringen opgedaan met een vergelijkbaar, nog lopend experiment. (zie noot 1)

De Afdeling merkt allereerst op dat de regering terecht aandacht vraagt voor het terugdringen van regeldruk ter versterking van de professionele autonomie van de docent en ter bevordering van innovatie in het onderwijs. Ongewenste regeldruk ontstaat indien regels niet (meer) aan hun doel beantwoorden, tegenstrijdig zijn, wenselijke ontwikkelingen blokkeren of onnodig vrijheid inperken. Het effectief aanpakken van deze regeldruk begint idealiter met een inventarisatie van regels waarvan de noodzaak of wenselijkheid wordt betwijfeld. Daarbij is het noodzakelijk om te identificeren of daadwerkelijk sprake is van ongewenste regeldruk, of van andere belemmeringen, voortvloeiend uit bijvoorbeeld het onderwijstoezicht en (al dan niet daarmee samenhangend) regels van schoolbestuur en -leiding. (zie noot 2) De regering kan daartoe zelf het initiatief nemen, maar kan ook betrokkenen vragen om in hun ogen overbodige regels te melden. Vervolgens moet worden nagegaan of er een goede reden is om deze regels te behouden. Ontbreekt deze, dan kunnen de regels worden ingetrokken of vervangen door andere. Voor regels waar het antwoord op die vraag minder duidelijk is, kan door middel van een experiment worden nagegaan of intrekking, aanpassing dan wel verruiming van die regels verantwoord is.
Belangrijk daarbij is dat het onderwerp waarop het experiment betrekking heeft, zo concreet en nauwkeurig mogelijk wordt beschreven. Voorts moet de verwachting bestaan dat het experiment tot zinvolle resultaten kan leiden. Dit betekent dat duidelijk moet zijn wat met het experiment wordt beoogd en op basis van welke criteria te zijner tijd de effecten zullen worden beoordeeld. (zie noot 3) Voor een voorbeeld van deze werkwijze wijst de Afdeling op het experiment in de zorg, waarvoor, anders dan in het voorliggende ontwerpbesluit, een inventarisatie en identificatie heeft plaatsgevonden van die knelpunten waarvoor een experiment een zinvolle oplossing zou kunnen bieden. (zie noot 4) Ook in het geval van het project ‘Initiatiefrijke scholen’ waarnaar in de toelichting wordt verwezen, was sprake van een inventarisatie vooraf van mogelijke knelpunten. Aan de hand daarvan is vooraf, op basis van de afwijkingsmogelijkheden op grond van artikelen 25 en 29 van de Wvo, specifiek aangegeven waar de scholen ruimte zouden krijgen voor een eigen invulling. (zie noot 5)

De Afdeling wijst erop dat de toelichting weliswaar benadrukt dat er veel klachten over regeldruk zijn, maar dat zij geen concrete voorbeelden bevat van wettelijke voorschriften die overbodig zijn of waarvan zou moeten worden afgeweken. Het in de toelichting genoemde jaarstofklassensysteem noch (de wijze en omvang van) het gebruik van ICT in het onderwijs worden door regelgeving bepaald. (zie noot 6) In algemene zin wordt in de toelichting gewezen op wettelijke regels rond de verplichte inrichting van het onderwijs, de vaste opleidingsduur, vaste onderwijstijden, vaste vakantiespreiding, verplichte examenprogramma’s en (centrale) eindtoetsing, die aan maatwerk in de weg zou staan, maar een concrete probleemanalyse ontbreekt. De toelichting wijst daarnaast op het onderwijstoezicht (dat buiten het onderzoek blijft), de interne regels van (eigen) schoolbestuur en schoolleiding (welke naar de aard der zaak - het gaat hier om overheidsregels - niet in dit experiment betrokken zijn) en naar de centrale eindtoetsen (waarvan het voorstel geen afwijking toelaat).

Eerder dit jaar hebben de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het onderzoeksrapport "OCW in gesprek met leraren over regeldruk" aan de Tweede Kamer aangeboden. De resultaten van dat onderzoek laten zien dat de termen ‘regeldruk’ en ‘werkdruk’ door docenten door elkaar worden gebruikt, dat zij vaak niet weten waarom bepaalde regels in het leven zijn geroepen, dat zij in het algemeen vrij negatief zijn over de continue stroom aan veranderingen in het onderwijs en een kritische houding hebben ten opzichte van het management. (zie noot 7) In het rapport wordt echter geen melding gemaakt van concrete knellende of belemmerende regelgeving. Ook in de discussie over de Regeldrukagenda Onderwijs 2014-2017 is hiervan niet gebleken. (zie noot 8) Ondanks oproepen aan schoolbesturen om informatie te verschaffen over wet- en regelgeving waarvan zij hinder ondervinden, zijn geen concrete voorbeelden van blokkerende regelgeving boven tafel gekomen. (zie noot 9)

In de toelichting wordt aangegeven dat in dit experiment niet vooraf is geïnventariseerd welke knelpunten scholen ervaren, welke oplossingen kunnen worden aangedragen, om elke oplossing vervolgens in een gericht experiment te beproeven. (zie noot 10) Volgens de toelichting is hiervoor onder meer gekozen omdat scholen goed inzicht hebben in de dagelijkse onderwijspraktijk en de oplossingen die zij zullen aandragen zeer divers zullen zijn. Ook wordt hiermee de aanpak van knellende regels die niet afkomstig zijn van de overheid bevorderd.

De Afdeling merkt op dat het bij het opzetten van een experiment ter bestrijding van regeldruk noodzakelijk is dat niet alleen inzicht bestaat in het doel van het experiment, maar ook ten aanzien van de concrete bepalingen waarvan gezien de ervaren regeldruk wordt afgeweken. (zie noot 11) Zolang dat inzicht er niet is, is er mede in het licht van eisen van samenhang en gelijkheid geen grond om die bepaling voor bepaalde scholen (tijdelijk) buiten werking te stellen. Het feit dat het experiment alleen open staat voor scholen met een aantoonbaar goede onderwijskwaliteit, maakt dit niet anders. "Verdiend vertrouwen" is geen reden om de publieke verantwoordelijkheid voor het onderwijs, waarvan de wettelijke voorschriften de uitdrukking zijn, zonder inventarisatie van daaruit mogelijk voortvloeiende knelpunten, uit handen te geven, in de hoop dat daarvan valt te leren.

Gelet hierop adviseert de Afdeling alsnog te preciseren welke wettelijke knelpunten scholen ervaren en in hoeverre door afwijking van de betreffende regelgeving toe te staan de regeldruk mogelijk verminderd wordt, alvorens met het oog daarop een experimenteerregeling bij algemene maatregel van bestuur tot stand te brengen.

2. Grondslag en opzet van het experiment
Het ontwerpbesluit is gebaseerd op het (onderling vrijwel gelijkluidende) experimenteerartikel in de WPO, WVO en de WEB. (zie noot 12) Dit artikel biedt een grondslag om ter verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het onderwijs bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van een groot aantal wettelijke bepalingen. Volgens het experimenteerartikel dient in elk geval bij algemene maatregel te worden bepaald:
(1) het doel van het experiment,
(2) op welke wijze van welke bepalingen wordt afgeweken,
(3) de duur en
(4) op welke wijze en aan de hand van welke criteria de met het experiment beoogde effecten worden geëvalueerd.
Het artikel is bedoeld om adequaat en snel te kunnen reageren op veranderende maatschappelijke eisen die aan het onderwijs worden gesteld, zonder de waarborgen die de overheid aan het onderwijs moet bieden uit het oog te verliezen.

Ad 1. Doel van het experiment
Het doel van het experiment is "onderzoeken of het aan scholen bieden van regelluwe ruimte leidt tot initiatieven die de kwaliteit, of bij gelijkblijvende kwaliteit, de doelmatigheid van het onderwijs verbeteren en waarvoor na afloop van het experiment definitief ruimte in de WPO en WVO gecreëerd kan worden." Een door de Minister aangewezen ‘regelluwe’ school kan op aanvraag gebruik maken van vrijwel alle afwijkingsruimte (zie noot 13) die het experimenteerartikel mogelijk maakt. Dit betreft nagenoeg alle regels die gelden voor het openbaar onderwijs en de bekostigingsvoorwaarden voor het bijzonder onderwijs. (zie noot 14)

Ad 2. Afwijking van bepalingen
Voor een concrete afwijking is toestemming van de Minister nodig. Afwijking kan alleen met het oog op verbetering van kwaliteit of doelmatigheid. Indien daaraan naar het oordeel van de Minister is voldaan, dan wordt toestemming verleend. (zie noot 15) Over de wijze van beoordeling merkt de toelichting op dat de "voornemens van scholen zullen worden getoetst aan de voorwaarden die aan het experiment zijn verbonden. Omwille van de variëteit binnen het experiment, wordt niet getoetst of de voorstellen naar verwachting zullen leiden tot de gewenste innovatie. Het oogmerk van kwaliteit en doelmatigheid moet er wel zijn, maar achteraf zal bepaald worden in welke mate dit is gerealiseerd." (zie noot 16)

Ad 3. Duur van het experiment
De duur van een experiment bedraagt maximaal zes jaar. Een school kan meerdere aanvragen voor een concrete afwijking doen, waarbij geen minimale duur voor het experiment in acht wordt genomen. Een aanvraag kan tot acht weken voor het begin van het laatste gehele schooljaar worden gedaan; (zie noot 17) zo’n experiment duurt daarmee ten hoogste één schooljaar.

Ad 4. Evaluatie van het experiment
Bij de evaluatie wordt een onafhankelijk onderzoeksbureau ingeschakeld dat inzichtelijk moet maken op welke wijze en in welke mate scholen gebruik hebben gemaakt van de geboden afwijkingsbevoegdheden. (zie noot 18) De artikelsgewijze toelichting vermeldt voorts een aantal vragen waarop de evaluatie ook antwoord op zal moeten geven, zoals de vraag van welke verplichtingen vaak, beperkt of niet is afgeweken.

De Afdeling merkt over de hiervoor beschreven opzet en grond van de experimenten het volgende op.

a. Opzet van een experiment
Een experiment met het oog op mogelijke wetgeving dient een zorgvuldig opgezet en nauwkeurig programma te zijn, ter observatie van een beperkt deel van de juridische en maatschappelijke werkelijkheid, dat kan worden uitgevoerd om een hypothese te testen. In een experiment wordt nagegaan of hetgeen in theorie wordt verwacht, ook in de praktijk gebeurt. De aard en omvang van het experiment dienen zodanig te zijn dat het bestaan van een causaal verband onderzocht en gevalideerd kan worden. (zie noot 19) Bij het voorliggende experiment gaat het er evenwel niet om dat scholen geselecteerd worden op basis van concrete voorstellen voor afwijking van wettelijke regels die naar verwachting kunnen leiden tot verbetering van de kwaliteit of de doelmatigheid van het onderwijs, maar wordt onderzocht of het bieden van ruimte leidt tot eventueel voor vastlegging in wetgeving geschikte innovaties. Het experimenteerartikel biedt evenwel geen grondslag voor het afwijken van de wet om te kunnen onderzoeken hoe scholen met zulke ruimte omgaan. Een belangrijk uitgangspunt van het experimenteerartikel is dat het afwijken van de wet alleen mogelijk is indien het plausibel is dat het alternatief voor de wettelijke regel bijdraagt aan een verbetering van het onderwijs. Dat betekent niet alleen dat er een concrete reden voor afwijking moet bestaan, maar ook dat de opzet van het experiment zodanig is (representativiteit, omvang en duur) dat het mogelijk is eraan gezaghebbende conclusies te verbinden in de zin dat de regel waarvan afgeweken wordt al dan niet kan worden gemist, verbeterd of vervangen. In dit experiment wordt echter niet vooraf een hypothese geopperd, maar achteraf geconcludeerd of een wettelijke regel kan worden gemist, verbeterd of vervangen en zijn scholen in de tussentijd vrij om te bepalen welke ruimte zij willen benutten en op welke wijze zij deze willen invullen.

De voorwaarde in het ontwerpbesluit dat de concrete afwijking ‘bijdraagt aan de kwaliteit of de doelmatigheid’ wordt geen inhoud gegeven, omdat niet wordt getoetst of de voorstellen kunnen bijdragen aan het gestelde doel, noch of de methodologie van elk deelexperiment geschikt is. Volgens artikel 5, derde lid, juncto artikel 4, tweede lid, beoordeelt de Minister wel of een initiatief van een school beoogt de kwaliteit te verbeteren, maar niet of het initiatief een geschikt middel kan zijn voor dat doel. Dit impliceert dat elke aanvraag om een concrete afwijking die gepresenteerd wordt als een belofte voor meer kwaliteit of doelmatigheid moet worden ingewilligd, ook al is die stelling niet op feiten of genoegzame aannames gebaseerd. Ook het feit dat scholen zoveel aanvragen kunnen indienen als zij willen, en dat geen eisen worden gesteld aan de duur of omvang en daarmee aan de representativiteit van het experiment, doen af aan de bruikbaarheid ervan. De concrete afwijking kan bijvoorbeeld een school betreffen, of een groep leerlingen van die school, gedurende een of enkele jaren. Omdat uitsluitend scholen met een aantoonbaar goede kwaliteit kunnen worden aangewezen en zij geen goede afspiegeling vormen van de scholen in Nederland, valt niet in te zien hoe de resultaten representatief kunnen zijn voor de andere scholen en er een basis is om (vergelijkende) conclusies te trekken op basis waarvan mogelijk wijziging van regelgeving gefundeerd kan worden. Omdat niet vooraf bekend is welke concrete afwijkingen waarom en met het oog op welk doel zullen worden toegestaan, is evenmin duidelijk op welke wijze en aan de hand van welke criteria een experiment als geslaagd kan worden beoordeeld.

b. Grondslag van een experiment
Uit artikel 5 van het ontwerpbesluit volgt dat inhoud en opzet van de door de scholen te ontwikkelen voorstellen niet op het niveau van een algemene maatregel van bestuur, maar in een beschikking voor een concreet geval worden geregeld. De Afdeling merkt op dat de wet geen basis biedt voor het bij beschikking buiten werking stellen van (nagenoeg) alle wettelijke voorschriften, om daarmee een aantal nader vorm te geven experimenten mogelijk te maken. Het experimenteerartikel bepaalt dat in de algemene maatregel van bestuur in elk geval wordt aangegeven op welke wijze van welke bepalingen wordt afgeweken. De wetgever gaat ervan uit dat aanleiding en doel van het experiment, alsmede de inhoud en opzet ervan, zo precies en concreet mogelijk in de algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Dit betekent dat het voorschrift waarvan specifiek wordt afgeweken, de concrete aanleiding daarvoor en de afwijking en het alternatief voor het wettelijk voorschrift in de algemene maatregel van bestuur zelf moeten zijn opgenomen (zie noot 20), in plaats van een beschikking.

In strijd met de grondslag worden het doel van de afwijking en het oogmerk van de alternatieve oplossing pas bekend bij de besluitvorming op de aanvraag om een concrete afwijking in plaats van bij de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur. Ditzelfde bezwaar betreft de uitwerking van de evaluatiebepaling in het ontwerpbesluit. Omdat niet bekend is waarom en welke concrete afwijkingen zullen worden toegestaan, hebben de evaluatiecriteria een globaal karakter, waarmee zij evenmin voldoen aan de wettelijke eisen van specificiteit.

c. Conclusie
Gelet op het voorgaande merkt de Afdeling op dat het ontbreken van een kader waarbinnen regelluwe scholen mogen afwijken van de wet, zich niet verdraagt met de nauwkeurigheid die van een experiment verwacht mag worden. Bovendien past het ontwerpbesluit niet binnen de criteria van de wet, omdat deze geen basis bieden voor het krachtens algemene maatregel van bestuur bij beschikking buiten werking stellen van wettelijke voorschriften.

Tegen die achtergrond adviseert de Afdeling alsnog in het besluit een kader te formuleren, waarin de doeleinden van de experimenten, de wijze waarop van welke specifieke bepalingen afgeweken kan worden, de duur en de wijze waarop de beoogde effecten geëvalueerd worden, benoemd worden.

3. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen geen besluit te nemen dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State


Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W05.15.0195/I

- In artikel 7, eerste lid, onderdeel a, "ten aanzien" schrappen.
- In artikel 9, eerste lid, "Elke" vervangen door: Een
- Artikel 9, tweede lid, schrappen omdat het niets toevoegt ten opzichte van het experimenteerartikel.
- De tekst en toelichting van artikel 1 wat op het punt van hoofd- of nevenvestiging van een school in de zin van de WPO met elkaar in overeenstemming brengen.
- In de toelichting ingaan op de uitkomsten van de voorhangprocedure.
- Aangeven dat het besluit ook het oog heeft op de WEB, maar in artikel 4, eerste lid, niet aanwijst van welke WEB-bepalingen afgeweken mag worden.


Nader rapport (reactie op het advies) van 3 november 2015

Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen die van dien aard zijn dat zij adviseert het besluit niet vast te stellen dan nadat daarmee rekening is gehouden.

1. Regeldruk en experimentele wetgeving
De regering kiest er bewust voor om niet vooraf een specifiek probleem te definiëren waarvoor binnen het experiment een oplossing wordt gezocht. In het experiment krijgen scholen maximale ruimte om hun onderwijs verder te vernieuwen. In het gesprek met scholen over regeldruk is namelijk een veelgehoorde klacht dat regels verdere vernieuwing van het onderwijs in de weg staan. Dit is ook naar voren gekomen in gesprekken over de regeldrukagenda 2014-2017, waarin wordt gepleit voor meer ruimte voor maatwerk en flexibiliteit. (zie noot 21) Het gaat daarbij om regels voor het primair en het voortgezet onderwijs over de verplichte inrichting van het onderwijs, de vaste opleidingsduur, vaste onderwijstijden, vaste vakantiespreiding, verplichte examenprogramma’s en (centrale) examens. Sommige scholen geven aan dat de huidige regels onvoldoende ruimte laten voor vaardigheden, zoals samenwerken, kritisch denken en (vakoverstijgende) problemen oplossen. Hoewel scholen nu al ruimte hebben om aan deze vaardigheden aandacht te besteden, ervaren zij een beperking van die ruimte, vanwege een toegenomen nadruk op centrale examens en daarmee op leerstof die goed meetbaar is. (zie noot 22) Bij een centraal examen gaat het immers om lesstof die voor alle leerlingen gelijk is en die op een uniforme wijze wordt getoetst.

Maatwerk impliceert dat sommige lesstof voor een leerling minder relevant is dan andere en dat er gerichte keuzes worden gemaakt die beter aansluiten bij de interesses, talenten en de relevantie voor de leerling, bijvoorbeeld gezien de sector- of profielkeuze, dan wel de geambieerde vervolgopleiding. Uit een eerste inventarisatie onder potentiele deelnemers aan het Experiment regelluwe scholen po/vo blijkt dat meer maatwerk niet het enige oogmerk van scholen is bij afwijking van regelgeving. Zo zijn er bijvoorbeeld ook scholen die twijfelen aan het nut van (onderdelen) van het schoolplan, naast allerlei andere plannen die al worden gemaakt. (zie noot 23) Andere scholen willen graag in de derde klas van het havo of vwo meer focus aanbrengen in het onderwijsaanbod. Door vakken te laten vallen die geen deel uit maken van het profiel dat naar verwachting gekozen wordt, kunnen de vakken die daar wel onderdeel van uitmaken verdiept worden. (zie noot 24) Scholen verwachten dat dit ten goede komt aan een betere profielkeuze. Het probleem bij de huidige systematiek is volgens deze scholen dat leerlingen een profiel moeten kiezen, zonder diepgaande ervaringen te hebben opgedaan met de vereiste profielvakken. Ook zijn er scholen die de wettelijk verplichte onderwijstijd iets naar beneden willen bijstellen om daarmee voor docenten ruimte te creëren voor een betere voorbereiding, onder andere door na- en bijscholing, samen lessen voor te bereiden, nieuwe programma’s op te zetten, etc. (zie noot 25)
Er zijn ook scholen die meer ruimte willen in de huidige verplichte standaardprogramma’s om meer aandacht te kunnen besteden aan maatwerk. Door de keuzemogelijkheden uit te breiden en aandacht te besteden aan vaardigheden, zoals ondernemerschap, presentatievaardigheden, kritisch denken, kan beter aangesloten worden bij de talenten van de leerling. (zie noot 26) Het gaat kortom om een keur van wettelijke eisen (o.a. onderwijstijd, verplichting moderne vreemde taal, verplichting alle keuzemogelijkheden open te houden in het derde leerjaar havo/vwo, kerndoelen, profieleisen, verplichte centrale eindexamens) die niet altijd los van elkaar kunnen worden gezien. Naar verwachting zal deze eerste inventarisatie nog verder aangevuld worden.

Gemeenschappelijk kenmerk is dat scholen de geboden ruimte willen benutten voor de verbetering van de kwaliteit of doelmatigheid van het onderwijs. De Afdeling geeft terecht aan dat in een onderzoek onder docenten blijkt dat zij niet altijd goed onderscheid maken tussen regeldruk en werkdruk. (zie noot 27) De regering meent dat dit deels veroorzaakt wordt door de grote hoeveelheid en complexiteit van regels betreffende het onderwijs. In bovenstaande voorbeelden gaat het evenwel om regels en niet om werkdruk. De regering acht het op voorhand nader inkaderen van de ruimte die scholen mogen benutten onwenselijk. Dit zou scholen ongewenst een bepaalde richting op sturen. Door het mogelijk maken van afwijking van een groot aantal regels ontstaat er bij de scholen een basishouding, waarbij gedacht wordt in termen van mogelijkheden en niet in beperkingen. Dit bevordert het innovatieve denken van scholen. De setting van het experiment is zodanig dat deelnemende scholen zichzelf en elkaar stimuleren en inspireren om op verantwoorde wijze te experimenteren met onderwijsvernieuwingen. De regering ondersteunt hen daarin, onder andere door het organiseren van bijeenkomsten en platforms voor onderlinge informatie-uitwisseling. Bestaande routines, veronderstellingen, gevestigde praktijken en conventies worden zo door scholen kritisch tegen het licht gehouden. Het vertrekpunt is op die manier de onderwijsvernieuwing die de school wil realiseren, en niet de regels waar een school zich aan moet houden. Dit vergroot de kans op innovatieve aanpakken die leiden tot verbetering van de kwaliteit of doelmatigheid. Innovatie is nodig om de kwaliteit van het onderwijs te blijven verbeteren. De regering verkiest deze bottom-up aanpak boven een meer van bovenaf gestuurde aanpak. De paragraaf ‘Wat is het probleem’ in de nota van toelichting is aan de hand van het advies van de Afdeling verder aangescherpt.

2. Grondslag en opzet van het experiment

a. Opzet van een experiment
De regering is het met de Afdeling eens dat er idealiter bij een experiment sprake is van een effectmeting waarin een harde uitspraak kan worden gedaan over de relatie tussen de interventie en de effecten. Hiervoor wordt idealiter een random gecontroleerd experiment opgezet, waarbij actoren toevallig aan een experimentele of aan een controlegroep worden toegewezen. In onderwijsonderzoek kan echter vaak niet aan deze harde voorwaarde worden voldaan, onder andere vanwege beperkingen in tijd, geld en bereidwilligheid van deelnemers. (zie noot 28) Dat betekent echter niet dat er geen zinvol onderzoek mogelijk is. In de voorgestelde experimenten zal via een aantal hierna toe te lichten onderzoeksmethodieken zorgvuldig worden vastgesteld wat de uiteindelijke opbrengst van de experimenten is. Om zicht te krijgen op de vraag op welke wijze scholen gebruik maken van de ruimte zal in het onderzoek, dat uitgevoerd wordt door Oberon en Kohnstamm Instituut, de afwijking van een bepaalde regel de afhankelijke variabele zijn. Er ontstaat een groep van experimenteerscholen die naar allerlei kenmerken nog nader geclusterd kunnen worden en die van één bepaalde regel afwijken. Deze scholen kunnen met elkaar vergeleken worden zodat zicht ontstaat op het type afwijkingen binnen één bepaalde thema. Het is daarbij ook eenvoudig na te gaan hoe vaak een afwijking plaatsvindt. De groepen scholen die geclusterd zijn naar afhankelijke variabele kunnen worden vergeleken met soortgelijke scholen in Nederland die niet van deze regel afwijken. Daarnaast vindt een vergelijking plaats van de school met zichzelf in de tijd. Een jaarlijkse meting, voorafgegaan door een nulmeting op de school, geeft inzicht in de ‘gebeurtenisketens’ die ontstaan na de interventie (innovatie) die mogelijk is geworden door de afwijkingsbevoegdheid. Basis is de ex ante evaluatie van de hypothese(s) van de school en van de interventies die men onderscheidt. Om inzicht te krijgen in het (causale) verband tussen interventie, verandermechanisme en uitkomsten, worden de volgende methodes ingezet: procesevaluatie, effectevaluatie en verklarende evaluatie. Procesevaluatie is kwalitatief onderzoek met behulp van interviews en focusgroepen. Er komen hier in ieder geval drie niveaus aan de orde teneinde zicht te krijgen op kwaliteit en doelmatigheid: ideëel (veranderingen in het denken, de theorie), formeel (nieuwe rollen, infrastructuren, andere voorwaardelijke factoren) en operationeel (onderwijsleerproces). Bij effectevaluatie worden per school, en per afhankelijke variabele resultaten van de interventie voorzien. Deze kunnen zich op het niveau van een individuele leerling of leraar voordoen, op het niveau van de klas of groep, en op niveau van de school als geheel. Doel van de effectevaluatie is allereerst vanuit de ex ante evaluatie en de procesevaluatie beoogde en gepercipieerde uitkomsten te inventariseren, en vervolgens te bepalen hoe deze als uitkomstmaten kunnen worden gemeten met welke instrumenten in welk type effectonderzoek. De verklarende evaluatie is gewijd aan het vaststellen van (causale) verbanden tussen uitkomsten, verandermechanismen die de uitkomsten hebben veroorzaakt, de interventie (innovatie) die de verandering op gang heeft gebracht en redeneerketens en gebeurtenisketens. (zie noot 29) Een voorbeeld van de onderzoekaanpak kan geschetst worden aan de hand van afwijkingen van regels over het curriculum. Op basis van de inventarisatie tot nu toe, liggen de beoogde opbrengsten binnen dit voorbeeld op twee overkoepelende terreinen:
a) meer maatwerk kunnen bieden aan leerlingen, zodat zij een hoger uitstroomniveau bereiken of sneller kunnen doorstromen in de richting van een opleiding of beroep dat bij hun talenten en interesses past,
b) modernisering van het onderwijs om leerlingen beter te kunnen voorbereiden op de eisen van vervolgonderwijs en de huidige beroepspraktijk.
De onderzoekaanpak bestaat uit een jaarlijkse cyclus waarin de volgende stappen worden doorlopen: een interviewronde (schoolleiding, betrokken docenten, leerlingen), het verzamelen van en een analyse van documenten, de toepassing van metingen en een analyse van resultaten. Ter beoordeling van de bereikte opbrengsten (kwaliteit en doelmatigheid van het onderwijs) kunnen kwalitatieve data worden verzameld bij leerlingen, docenten en schoolleiding over de redenen van leerlingen voor hun keuze om al dan niet deel te nemen aan de vernieuwing, hun oordeel over de kwaliteit van de vernieuwing, hun oordeel over de mate waarin de vernieuwing leidt tot betere studiekeuze of aansluiting op vervolgonderwijs en (hogere) doorstroom. Bij vervolgmetingen na enkele jaren kan ook gekeken worden naar schoolsucces van de leerlingen (doorstroom- en uitstroomniveau, succes in vervolgopleiding of beroepspraktijk). De paragraaf ‘Monitor en evaluatie’ van de nota van toelichting is aan de hand van het bovenstaande aangevuld.

Op de opmerking van de Afdeling, die inhoudt dat het experimenteerartikel in de WPO, WVO en de WEB geen grondslag biedt voor het afwijken van de wet om te kunnen onderzoeken hoe scholen omgaan met de ruimte die ontstaat door de afwijkingsbevoegdheid, wordt onder punt b nader ingegaan.

De regering bestrijdt de visie van de Afdeling dat er in het experiment regelluwe scholen geen gebruik wordt gemaakt van een hypothese. Het experiment kent immers een overkoepelende hypothese: het bieden van regelruimte leidt tot initiatieven die de kwaliteit of doelmatigheid van het onderwijs bevorderen en waarvoor na afloop definitief ruimte kan worden gegeven. De vooronderstelling is hierbij dat regels vatbaar zijn voor verbetering. In het experiment wordt een groot aantal regels ter discussie gesteld. Scholen krijgen de ruimte om in afwijking van regels initiatieven te ontplooien. Evaluatie van die initiatieven moet een antwoord geven op de vraag of regelruimte leidt tot initiatieven die de kwaliteit of doelmatigheid van het onderwijs bevorderen, en of op basis daarvan kan worden besloten tot definitieve verbetering dan wel afschaffing van bepaalde regels. Daarnaast wordt, zoals hierboven beschreven, in het experiment gebruikgemaakt van hypotheses zoals scholen die opstellen. Zij bepalen van welke regel ze willen afwijken, hoe de alternatieve invulling eruit ziet, en ze stellen een hypothese op hoe dit leidt tot verbeterde kwaliteit of doelmatigheid. In het besluit wordt geregeld dat al deze elementen moeten terugkomen in de melding die scholen aan de Minister doen in het kader van iedere concrete afwijking van regelgeving. Scholen zijn hieraan gebonden en daarmee worden in het ontwerpbesluit randvoorwaarden gesteld aan de ruimte die scholen krijgen. Het onderzoek naar de initiatieven van scholen sluit aan bij de door de school opgestelde hypothese. Het grote voordeel van deze aanpak is dat de kennis en ervaring van scholen maximaal wordt ingezet in het experiment. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling over de hypothese is de hypothese in de paragraaf ‘Wat is het probleem?’ nader geëxpliciteerd.

De regering is het met de Afdeling eens dat voor een concrete afwijking meer nodig is dan slechts de belofte van een regelluwe school dat de desbetreffende afwijking tot meer kwaliteit of doelmatigheid zal leiden. De verbetering van kwaliteit of doelmatigheid dient op genoegzame aannames te worden gebaseerd. Om die reden wordt artikel 4, tweede lid, van het ontwerpbesluit aangescherpt. Niet langer is voldoende dat de regelluwe school slechts het oogmerk heeft de kwaliteit of doelmatigheid te verbeteren. De aangescherpte bepaling vereist dat de regelluwe school redelijkerwijs aannemelijk maakt dat die afwijking leidt tot verbetering van de kwaliteit of doelmatigheid. Een onderbouwing daarvan zal ook moeten plaatsvinden in het kader van de melding aan de Minister van de concrete afwijking.

De regering wil daarbij in dit experiment ook initiatieven een kans geven die afwijken van staand beleid of heersende opvattingen. Er zullen daarbij naar verwachting ook initiatieven uiteindelijk minder succesvol blijken. Naar de opvatting van de regering is dat echter inherent aan een experiment, waarin immers de uitkomst van een interventie wordt beproefd. Daarbij zijn in de opzet voldoende waarborgen opgenomen om te kunnen ingrijpen, wanneer dit ten koste gaat van de onderwijskwaliteit, of wanneer de belangen van leerlingen of derden onevenredig worden geschaad. De inspectie behoudt bovendien haar reguliere toezichthoudende taak, met uitzondering van de regels waarvoor de school in het kader van het experiment mag afwijken. Voorts heeft de regering veel vertrouwen in het expertoordeel van de deelnemende scholen waar het gaat om voorstellen tot afwijking van regelgeving. Er is hierbij geen sprake van blind vertrouwen: de inrichting van het experiment bevat de volgende waarborgen. Ten eerste komen alleen scholen in aanmerking voor deelname waarvan de onderwijskwaliteit aantoonbaar goed is. In eerste instantie gaat het daarbij om Excellente Scholen. Zij hebben in een grondig beoordelingstraject aangetoond dat hun onderwijs van hoge kwaliteit is. De regering heeft daarom hoge verwachtingen van de praktijkkennis- en ervaring die deze scholen inbrengen. Dit draagt eraan bij dat concrete afwijkingen ook leiden tot kansrijke initiatieven. Ten tweede zijn verschillende partijen betrokken bij het vormgeven en melden van de concrete afwijkingen. Naast diegenen die werkzaam zijn op de deelnemende school gaat het om het bevoegd gezag als melder van de concrete afwijkingen, en om de medezeggenschapsraad als partij die instemming moet verlenen. De afstemming over concrete afwijkingen en de diverse gezichtspunten die de betrokken partijen inbrengen, dragen bij aan de deugdelijkheid van de concrete afwijkingen.

De ruime opzet van het experiment en de mogelijkheid om van een grote verscheidenheid aan regels af te wijken, biedt naar het oordeel van de regering mogelijkheden om een hoeveelheid aan waardevolle beleidsinformatie op te halen. Scholen krijgen de mogelijkheid om te innoveren en doen dat op verschillende manieren en op verschillende terreinen. Door onderling vergelijkbare scholen tegen elkaar af te zetten, kan onderzocht worden welke achterliggende mechanismen een bepaald effect verklaren. Afgaande op de eerste besprekingen met de potentiële deelnemers valt te verwachten dat er clusters ontstaan waar meerdere scholen ruimte willen, zoals het schoolplan en curriculum (basisscholen) en bevoegdheden en examinering (voortgezet onderwijs). Op deze punten is op basis van een eerste inventarisatie onder Excellente Scholen te verwachten dat voldoende volume ontstaat om hardere uitspraken te kunnen doen. Mocht echter blijken dat het volume ontoereikend is, dan kan worden besloten om het aantal deelnemers aan het experiment te verruimen. Ook is het denkbaar om naar aanleiding van de uitkomsten van het experiment aanvullende beleidsinformatie op te halen, voordat besloten wordt of definitieve wijziging van regelgeving wenselijk is. Om de bevindingen op hun merites laten beoordelen worden de uitkomsten van de monitor na afloop voorgelegd aan beleidsmakers, wetenschappers en sectororganisaties.
Verder is het goed op te merken dat, bij positieve uitkomsten van het experiment, op basis van de monitoring zal worden bezien of de afzonderlijke regelruimte alleen voor scholen met aantoonbaar goede onderwijskwaliteit geldt, of voor een bredere groep. De regering erkent daarbij dat er een spanning bestaat tussen het streven naar representativiteit in het experiment en het stellen van eisen op het gebied van onderwijskwaliteit aan potentiële deelnemers. Het stellen van eisen dienaangaande acht zij echter in het belang van leerlingen, ouders, docenten en andere betrokkenen. Voorts hebben Excellente Scholen aangetoond te beschikken over innovatief vermogen en stevig grip te hebben op de onderwijskwaliteit. In een experimentele setting zijn dat juist weer grote voordelen. Zij functioneren daarmee als voorhoede in het opzetten van initiatieven die het onderwijs en beleidsvorming in brede zin ten goede kunnen komen. Tot slot is de regering het met de Afdeling eens dat er voldoende tijd moet zijn om het experiment uit te voeren en te monitoren. Om die reden is artikel 5, vierde lid, van het ontwerpbesluit aangescherpt: meldingen kunnen tot acht weken voor het voorlaatste schooljaar worden gedaan, zodat de minimale duur van een deelexperiment altijd twee schooljaren bedraagt.

De regering is het met de Afdeling eens dat helder moet zijn op basis van welke criteria het experiment als geslaagd kan worden beoordeeld. Om die reden is ook artikel 9, tweede lid, aangescherpt. Toegevoegd is dat bij de evaluatie in ieder geval aandacht wordt besteed aan de frequentie van afwijking, het type afwijkingen en de effecten daarvan op de kwaliteit en doelmatigheid van het onderwijs op de desbetreffende regelluwe scholen. En aan de wijze waarop de initiatieven in algemene zin kunnen bijdragen aan verbetering van de kwaliteit of doelmatigheid van het onderwijs. De monitor die de benodigde informatie zal ophalen, sluit hiervoor aan bij de doelen die scholen zelf voor ogen hebben bij de concrete afwijkingen. De afwijking moet verbetering van de kwaliteit of doelmatigheid van het onderwijs tot doel hebben. De bij het experiment betrokken onderzoekers zullen in overleg met scholen daarbij opstellen welke doelen worden geëvalueerd, zie ook de hierboven beschreven onderzoeksmethode. Het zal daarbij gaan om onderzoekbare doelen, zoals verbetering van de leerresultaten, een betere profielkeuze, een betere aansluiting op het vervolgonderwijs, het bieden van meer maatwerk, vermindering van administratieve lasten, etc.

b. Grondslag van een experiment
De regering is van mening dat artikel 176k van de WPO, artikel 11a.1 van de WEB en artikel 118t van de WVO voldoende grondslag bieden voor het experiment zoals dat in het onderhavige ontwerpbesluit is vormgegeven. Op grond van het tweede lid van deze wetsartikelen dient in het besluit, naast de overige voorwaarden genoemd in dat lid, te worden bepaald op welke wijze van welke bepalingen wordt afgeweken.

De artikelen 4, eerste lid, en 6, tweede lid, van het ontwerpbesluit bepalen dan ook van welke bepalingen in het kader van dit experiment mag worden afgeweken.

Tevens is daarom in het ontwerpbesluit opgenomen op welke wijze van de opgesomde artikelen kan worden afgeweken. Dat is uitgewerkt in de artikelen 3 tot en met 8. De wijze waarop kan worden afgeweken is bepaald door middel van doelvoorschriften, randvoorwaarden en een daarmee verbonden meldingsprocedure waaraan door regelluwe scholen dient te worden voldaan. Het betreft hier geen gedetailleerde, inhoudelijke voorschriften waarmee de alternatieve invulling van het wettelijk voorschrift door de regering van bovenaf exact wordt ingevuld. In plaats daarvan wordt in het ontwerpbesluit binnen verantwoorde kaders ruimte geboden voor een alternatieve invulling door scholen zelf van door hen als knellend ervaren regels. De alternatieve invulling van de wijze waarop van de in de artikelen 4, eerste lid, en 6, tweede lid, van het ontwerpbesluit genoemde artikelen mag worden afgeweken wordt naar de mening van de regering daarmee in het ontwerpbesluit vormgegeven, waarmee is voldaan aan de vereisten van het tweede lid van artikel 176k van de WPO, artikel 11a.1 van de WEB en artikel 118t van de WVO.

De opzet van het experiment, dat anders is dan een traditioneel experiment waarbij een sterk afgebakende en vanuit de regering geregisseerde afwijking wordt vormgegeven, maar waarbij daarentegen juist ruimte wordt geboden aan regelluwe scholen om zelf met alternatieven te komen, vereist dat de alternatieve invulling van de artikelen waarvan wordt afgeweken minder specifiek wordt vormgegeven dan traditioneel het geval is. De hierboven omschreven invulling van de wijze waarop van de genoemde bepalingen wordt afgeweken is naar het oordeel van de regering echter voldoende specifiek om recht te doen aan de publieke verantwoordelijkheid voor het onderwijs. Belangrijke waarborgen in dat kader vormen onder meer het feit dat alleen scholen met een aantoonbaar goede onderwijskwaliteit kunnen worden aangewezen als deelnemer aan het experiment, dat de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op deelname aan het experiment en op iedere concrete afwijking, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat de afwijking verbetering van de kwaliteit of, bij gelijkblijvende kwaliteit, van de doelmatigheid tot doel heeft en dat leerlingen een ononderbroken onderwijsloopbaan moeten kunnen volgen. Ten slotte kan worden ingegrepen als de leerresultaten van de regelluwe school onvoldoende worden: deelname aan het experiment kan dan worden beëindigd.

Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling, dat het voorschrift waarvan wordt afgeweken en het alternatief daarvoor in de algemene maatregel van bestuur zelf moeten zijn opgenomen in plaats van in een beschikking, heeft de regering het ontwerpbesluit aangepast (artikel 5). De reden dat eerder was gekozen voor een aanvraagprocedure waarbij de Minister bij beschikking toestemming verleende voor een concrete afwijking was gelegen in de wens om op die manier voldoende informatie te krijgen in het kader van de evaluatie en monitoring van het experiment. De beschikking gaf daarnaast gelegenheid om voor alle partijen volledige, voorafgaande duidelijkheid te creëren omtrent de geoorloofdheid van de concrete afwijking. Deze belangen zijn echter in belangrijke mate ook te borgen door middel van een procedure waarbij de regelluwe scholen hun concrete afwijkingen slechts hoeven te melden aan de Minister, en dus niet langer toestemming hoeven te vragen. Daarmee vloeit de bevoegdheid tot het doen van een concrete afwijking, conform het standpunt van de Afdeling, niet langer voort uit de door de Minister te geven toestemmingsbeschikking maar rechtstreeks uit de algemene maatregel van bestuur zelf. Mocht op basis van de melding blijken dat de concrete afwijking buiten de randvoorwaarden valt van het experiment, dan zijn er alsnog voldoende mogelijkheden om maatregelen te treffen. De uitvoering van dit experiment vindt namelijk plaats in nauw overleg tussen de betrokken scholen en de Minister. In deze setting zal goed overleg in vrijwel alle gevallen een uitkomst bieden. In gevallen waarin dat niet zo is kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden. Immers, zodra een afwijking plaatsvindt in strijd met de in het ontwerpbesluit opgenomen randvoorwaarden, is er geen bevoegdheid tot afwijken en zullen de ‘gewone’ wettelijk voorschriften gelden. Ten slotte kan - als uiterste middel - op grond van artikel 7 deelname aan het experiment worden beëindigd.

Concluderend is de regering van oordeel dat de opzet van het experiment, ondanks de ruimte die deze opzet biedt, voldoende nauwkeurig is en de juiste voorwaarden schept om de publieke verantwoordelijkheid voor het onderwijs op de deelnemende scholen te waarborgen. Scholen krijgen gedurende langere tijd de ruimte zichzelf en elkaar te inspireren en stimuleren tot verbetering van het onderwijs. Zij worden hierin door de regering ondersteund, bijvoorbeeld door inhoudelijke ambtelijke ondersteuning bij het uitwerken van concrete afwijkingen en bij onderlinge informatie-uitwisseling. Op deze wijze wordt met dit experiment een klimaat gecreëerd waarin innovatie wordt gestimuleerd en waarvoor binnen een striktere opzet van het experiment geen ruimte zou ontstaan. De evaluatie en monitoring zal naar verwachting, juist ook vanwege de ruime bottom-up benadering, waardevolle informatie opleveren die kan bijdrage tot inzicht in regeldruk in het onderwijs en tot innovatie van het onderwijs in algemene zin. Het ontwerpbesluit blijft binnen de kaders van de wet nu de criteria voor afwijking, te weten doelvoorschriften, randvoorwaarden en procedurele voorwaarden, op het niveau van een algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Gelet op de opmerkingen van de Afdeling heeft de regering het ontwerpbesluit aangescherpt met betrekking tot de duur van de afzonderlijke, concrete afwijkingen, de onderbouwing door de regelluwe school van de concrete afwijkingen en de evaluatie van het experiment. Het instrument ‘beschikking’ is komen te vervallen. Tevens zijn de gemaakte keuzes nader onderbouwd in de nota van toelichting.

De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn alle overgenomen. In de inwerkingtredingsbepaling is voorts de datum van 1 januari 2016 genoemd in plaats van inwerkingtreding per koninklijk besluit. De maatregel heeft alleen betrekking op de aan het experiment deelnemende regelluwe scholen. Deze scholen zijn in een intensief voorbereidingstraject door mij voorbereid op deelname met ingang van deze datum.

Ik moge U hierbij, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap


(1) Algemeen deel van de toelichting, Wat is het probleem?
(2) Algemeen deel van de toelichting. Wat is het probleem?
(3) Aanwijzing 10a en 10b van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Vergelijk aldus ook het advies van de Afdeling met betrekking tot experimenten in het kader van de Penitentiarie beginselenwet (Kamerstukken II 2013/14, 33 844, nr. 4).
(4) Kamerstukken II 2010/11, 31 765, nr. 50.
(5) Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VIII, nr. 92.
(6) Algemeen deel van de toelichting, Wat is het probleem?
(7) Brief van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 april 2015 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2014/15, 29 515, nr. 358, blz. 1-2).
(8) Bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 29 515, nr. 356. De toelichting verwijst dan ook niet naar de Regeldrukagenda.
(9) Kamerstukken II 2014/15, 29 515, nr. 359, blz. 16-17.
(10) Algemeen deel van de toelichting, Opzet van het experiment.
(11) Zie aldus bijvoorbeeld het Besluit experiment excellentie in het hoger onderwijs.
(12) Artikel 176k WPO, 118t WVO en 11a.1 Web.
(13) Artikel 4, vierde lid, van het ontwerpbesluit zondert alleen de centrale eindtoets en het schooladvies in het primair onderwijs en de eis van behoud van de waarde van het diploma voortgezet onderwijs - die door scholen genoemd worden als voorbeelden van regeldruk - uit van het experiment.
(14) Daaronder vallen onder meer de uitgangspunten, doelstelling en inhoud van het onderwijs (waaronder de kerndoelen en de bepalingen inzake de inrichting van het voortgezet onderwijs), de zorg voor zieke leerlingen, de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs, de schoolonderwijstijd, de rapportage over vorderingen van leerlingen, schoolplan, schoolgids, klachtenregeling, scheiding bestuur en toezicht, intern toezicht, samenwerkingsschool, aansluiting bij samenwerkingsverbanden, rechtspositieregeling, toelating, ontwikkelingsperspectief, tijdelijke geschillencommissie passend onderwijs, tussenschoolse opvang, examenvoorschriften.
Het gaat hier ook om voorschriften over burgerschap, waarvan de regering in de voorhangprocedure stelde dat daarvan niet afgeweken zou mogen worden, Kamerstukken II 2014/15, 29 515, nr. 359, blz. 13.
(15) Artikel 5, derde lid.
(16) Algemeen deel van de toelichting, Monitor en evaluatie.
(17) Artikel 5, vierde lid.
(18) Artikel 9.
(19) Vergelijk Kamerstukken II 2014/15, 31 293, nr. 233.
(20) Kamerstukken II 2011/12, 33 116, nr. 3, blz. 5.
(21) Bijlage bij Kamerstukken II, 2014/2015, 29515, nr 356, p8.
(22) Vgl. preadvies van het platform onderwijs 2032: "Het lesmateriaal en de toetsings- en examendruk die scholen ervaren, bepalen te veel de vrije ruimte die ze op dit moment hebben. Scholen gebruiken de vrijheid van onderwijs nog te weinig om samenwerking tussen vakgebieden te zoeken, eigen inhoudelijke keuzes te maken en leerlingen verdieping op maat aan te bieden." Zie http://onsonderwijs2032.nl/wp-content/uploads/2015/09/Hoofdlijn-advies-Een-voorstel-Onderwijs2032.pdf
(23) In artikel 10, 12 en 16 van de WPO wordt ingegaan op het schoolplan.
(24) Hiervoor is afwijking nodig van artikel 11f van de WVO.
(25) Minimumnormen voor onderwijstijd zijn geregeld in artikel 8, lid 9 WPO en artikel 6g WVO.
(26) Dit kan een keur aan regels betreffen in de WPO en WVO of onderliggende regelgeving, zoals het besluit vernieuwde kerndoelen WPO, het inrichtingsbesluit WVO of het examenbesluit WVO.
(27) Kamerstukken II 2014/15, 29 515, nr. 358.
(28) Zie Lex Herweijer en Monique Turkenburg, Op zoek naar bewijs. Evaluatieontwerpen onderwijsmaatregelen. SCP, Den Haag (2012).
(29) Pater, C.J., Sligte, H.W.& Eck, E. van (2012). Verklarende evaluatie. Een methodiek. Rapport 882. Amsterdam: Kohnstamm Instituut.


Gehele tekst ontwerpregeling met toelichting (pdf, 355 kB)