Uitspraak 200103267/1


Volledige tekst

200103267/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 mei 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 1997 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan “Theodor’s Onroerend Goed Maatschappij B.V.” (hierna: vergunninghoudster) krachtens artikel 6.1.1, eerste lid, onder c, van de Bouwverordening Amsterdam 1993 (hierna: de bouwverordening) een gebruiksvergunning verleend voor een logeerverblijfsinrichting voor het gebouw, gelegen op het perceel, [locatie].

Bij besluit van 12 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 7 december 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 18 mei 2001, verzonden op 23 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 13 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghoudster bij brief van 2 oktober 2001, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

Bij brief van 22 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellante in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door B.W. Kemper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd nu zij noch haar gemachtigde door de rechtbank is uitgenodigd voor de zitting waar haar beroep is behandeld.
Blijkens de gedingstukken die betrekking hebben op de aangevallen uitspraak, is de uitnodiging voor de behandeling ter zitting van het beroep van appellante op 22 februari 2001 aangetekend door de rechtbank verzonden aan mr. R.H. Edens, advocaat te Amsterdam. Mr. R.H. Edens was destijds de gemachtigde van appellante. Niet is gebleken dat voormelde uitnodiging mr. R.H. Edens niet zou hebben bereikt. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante niet op de voorgeschreven wijze zou zijn uitgenodigd voor de behandeling ter zitting van haar beroep.
2.2. Appellante kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de door haar aangevoerde beroepsgronden geen betrekking hebben op de belangen die de toepasselijke regelgeving omtrent brandpreventie beoogt te beschermen.
Ten aanzien daarvan heeft appellante in hoger beroep verwezen naar hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen.
2.3. Verder betoogt appellante dat zonder de daartoe vereiste vergunning sloopactiviteiten zijn uitgevoerd, brandveiligheidsvoorschriften die zijn opgenomen in de onderhavige vergunning en in het Bouwbesluit niet worden nageleefd en anderszins in strijd met wettelijke voorschriften is gehandeld. Dit betoog mist doel. Het betreft een klacht die geen betrekking heeft op de in deze procedure aan de orde zijnde gebruiksvergunning maar op de naleving van wettelijke voorschriften.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. de Gooijer w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

313.