Uitspraak 200103385/1


Volledige tekst

200103385/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 mei 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Bernheze.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: burgemeester en wethouders) krachtens artikel 23 van het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" (hierna: het plan) vrijstelling daarvan verleend aan de maatschap [vergunninghouder] voor het gebruik van een gedeelte van het terrein als kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de openluchtrecreatie, gelegen op het perceel [locatie].

Bij besluit van 15 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaarschriften Bernheze van 6 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op 25 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de maatschap bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 9 november 2001, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E. Ploegmakers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 26a, zevende lid, van de planvoorschriften is het verboden om een kampeerterrein te houden voor ten hoogste tien kampeermiddelen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de Openluchtrecreatie, behoudens vrijstelling op grond van artikel 23 van de planvoorschriften.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 van het plan genoemde bepalingen. In tabel 1 van het plan is onder meer vermeld dat vrijstelling kan worden verleend van artikel 26a, zevende lid, van de planvoorschriften na toetsing aan artikel 24, twaalfde lid, van de Beschrijving in hoofdlijnen van het plan. In het voormelde artikel 24, twaalfde lid, is als toetsingscriterium onder meer vermeld dat het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de Openluchtrecreatie is toegestaan, mits de omliggende functies geen hinder ondervinden van het kamperen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de hinder die het betrokken kampeerterrein veroorzaakt op het naburige, door hem geëxploiteerde kampeerterrein, gelegen op het perceel [locatie], dusdanig is dat hierom de vrijstelling moest worden geweigerd. Daartoe voert hij aan dat de percelen ruimtelijk onvoldoende van elkaar zijn gescheiden om hinder te voorkomen en dat een daartoe strekkende voorwaarde ten onrechte niet aan de vrijstelling is verbonden.
2.3. Dit betoog faalt. De considerans van het voormelde besluit in samenhang bezien met de daarbij behorende tekening van het betrokken perceel en de brief waarbij de maatschap van dit besluit in kennis is gesteld, moet er vanuit worden gegaan dat het gedeelte van het perceel, [locatie], waarop het kampeerterrein is gelegen, moet zijn omgeven door beplanting. Verder is dit perceel ruimtelijk gescheiden van het perceel [locatie], waar zich een vergelijkbaar kampeerterrein bevindt. Gelet hierop alsmede op de aard en de omvang van het kampeerterrein waarvoor vrijstelling is verleend, is niet aannemelijk dat de hinder ten gevolge van de aanwezigheid van het kampeerterrein op het perceel [locatie] dusdanig is dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de betrokken vrijstelling hebben kunnen verlenen. De rechtbank is tot een zelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. de Gooijer w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

313.