Uitspraak 200103449/1


Volledige tekst

200103449/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 23 mei 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.

1. Procesverloop

Bij brief van 19 augustus 1997 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) appellanten medegedeeld dat de verstrekkingen aan hen en hun kleindochter als asielzoekers worden beëindigd en hun de toegang tot het centrum in Ter Apel wordt ontzegd.

Bij besluit van 29 februari 2000 heeft het COA het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de ontzegging van de toegang, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 oktober 2001 heeft het COA van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. N.B. Swart, medewerker bij het Buro voor Rechtshulp te Groningen, en het COA, vertegenwoordigd door mr. M.F. Abbekerk, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Appellanten zijn vreemdeling, naar zij stellen van Chinese nationaliteit, ten aanzien van wie een last tot uitzetting is gegeven, doch die wegens het ontbreken van de daarvoor benodigde documenten niet uit Nederland zijn verwijderd. Ten tijde van het nemen van het besluit van 19 augustus 1997 verbleven zij in het vertrekcentrum in Ter Apel.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 september 2000 in zaak nr. 200000564/1) is een mededeling, als die in het primaire besluit, dat de beëindiging van de verstrekkingen impliceert dat betrokkenen de toegang tot het centrum te Ter Apel wordt ontzegd, niet op enig rechtsgevolg gericht. Het COA heeft het bezwaarschrift, voorzover daartegen gericht, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep daartegen heeft de rechtbank terecht ongegrond verklaard.
2.3. Aan de orde is voorts of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het COA aan zijn besluit van 29 februari 2000 ten grondslag mocht leggen dat appellanten niet zozeer hebben meegewerkt aan het verkrijgen van de benodigde reis- en identiteitspapieren, dat zij deswege in aanmerking komen voor voortzetting van de verstrekkingen.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 september 1997 in zaak nr. H01.96.0899, AB 1997, 462) kan het tot beëindiging van de verstrekkingen bevoegde bestuursorgaan uit de mededeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (hierna: IND) dat conform het stappenplan een reisdocument is aangevraagd en de betrokken ambassade weigert dat te verstrekken, omdat de identiteit van de vreemdeling niet op basis van de door hem gegeven informatie kan worden vastgesteld, in beginsel afleiden dat de desbetreffende vreemdeling onvoldoende medewerking verleent om voorzetting van de verstrekking te rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat het de vreemdeling is die beschikt over de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens en dat het aan de vreemdeling is de mogelijke belemmeringen voor die vaststelling weg te nemen.
Van medewerking in de zin van het stappenplan is dan ook eerst sprake, indien de vreemdeling alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om die gegevens ter kennis te brengen van de tot het afgeven van reisdocumenten in staat zijnde autoriteiten.
2.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden om te oordelen dat het COA niet heeft mogen afgaan op de in de brief van de IND van 19 augustus 1997 vervatte mededeling dat, gezien de mededeling van de Chinese ambassade van 3 april 1997 dat de autoriteiten in China er niet in zijn geslaagd om op grond van de op het D41/3 formulier verstrekte gegevens de identiteit van appellanten vast te stellen en hun geen laissez-passer wordt verstrekt, gebleken is dat appellanten onvoldoende medewerking in evenbedoelde zin verlenen aan hun verwijdering uit Nederland. Het betoog van appellanten dat het COA uit de mededeling van de Chinese ambassade aan de IND niet mocht afleiden dat door hen onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, maar veeleer moest afleiden dat de Chinese autoriteiten weigerachtig zijn de gevraagde reisdocumenten te verstrekken, faalt. Het COA heeft, gelet op de gemotiveerde mededelingen terzake van de IND, mogen aannemen dat de gevraagde laissez-passers zijn geweigerd, omdat de bij de aanvraag verstrekte en in China voorhanden persoonsgegevens niet met elkaar corresponderen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Chinese autoriteiten een laissez-passer, zoals zij stellen en het COA gemotiveerd en met cijfers toegelicht heeft betwist, ook plegen te weigeren, indien de gegevens wel volledig corresponderen.
2.6. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat zij in voldoende mate hebben voldaan aan de op hen rustende inspanningsverplichting om alsnog gegevens te verschaffen ter opheldering van hun identiteit, mist evenzeer grond. Appellanten hebben weliswaar documenten in China opgevraagd, doch dit heeft slechts een kopie van een opsporingsbevel opgeleverd, waarvan appellanten de authenticiteit in het kader van hun tweede asielaanvraag niet hebben kunnen aantonen.
Niet gebleken is dat appellanten verder inspanningen hebben verricht om identiteitspapieren of andere documenten uit China te laten opsturen.
Dat zij daarvoor geen mogelijkheden hebben gehad, hebben zij niet aannemelijk gemaakt.
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de IND, en bijgevolg het COA, een beroep had kunnen doen op de pool van immigratiemedewerkers in Shanghai en Peking, of een op deze zaak toegespitst ambtsbericht bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken had kunnen vragen, wordt overwogen dat het aan hen was om de benodigde identiteitspapieren te produceren, niet aan het COA of de IND.
2.7. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de IND, en bijgevolg het COA, onvoldoende hebben aangegeven, welke activiteiten zij moesten ondernemen om bij de Chinese ambassade een kansrijke aanvraag in te dienen, treft evenmin doel. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het COA zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat appellanten, met name na het gesprek met de IND op 28 mei 1997, geacht konden worden op de hoogte te zijn van hetgeen van hen, ook na het negatieve bericht van de ambassade, werd verlangd. In dit verband kan in het bijzonder worden verwezen naar het verslag van het gesprek tussen appellanten en de IND op 28 mei 1997.
2.8. Anders dan appellanten voorts hebben betoogd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het COA de mededeling van de IND dat zij onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de benodigde documenten slechts marginaal behoefde te toetsen. Het instellen van nader onderzoek is alleen noodzakelijk, indien er - bijvoorbeeld op grond van door betrokkene overgelegde gegevens of anderszins gebleken feiten en omstandigheden - concrete aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de mededeling van de IND. De rechtbank heeft die situatie in het onderhavige geval terecht niet aanwezig geacht. Ook het in hoger beroep gevoerde betoog biedt, mede gelet op hetgeen in de memorie van antwoord is uiteengezet, geen grond om aan te nemen dat het COA niet heeft mogen afgaan op de mededeling van de IND.
2.9. Voorzover appellanten zich in verband met hun minderjarig kleinkind op het Verdrag inzake de rechten van het kind hebben beroepen, wordt overwogen dat dit verdrag, voorzover al rechtstreeks van toepassing, geen recht op verstrekkingen in het leven roept voor de ouders of grootouders, voor wie de verstrekkingen in overeenstemming met de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers (hierna: RVA) zijn beëindigd. Zoals door het COA aangegeven, zullen door de Raad voor de kinderbescherming maatregelen kunnen worden genomen om te voorkomen dat een minderjarige vreemdeling, voor wie samen met de ouders de verstrekkingen in het kader van de RVA zijn beëindigd, in een noodsituatie komt te verkeren, die strijd zou kunnen opleveren met de bepalingen van het verdrag.
2.10. Gelet op het vorenoverwogene, is het hoger beroep ongegrond.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

242-397.