Uitspraak 200103616/1, 200103620/1, 200103625/1 en 200103627/1


Volledige tekst

200103616/1, 200103620/1, 200103625/1 en 200103627/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. [appellant 1] , wonend te [woonplaats],
2. [appellant 2], wonend te [woonplaats],
3. de vennootschap onder firma ”Travelline V.o.f.”, gevestigd te
Schoondijke, waarvan de vennoten zijn [appellanten 3],
voornoemd,
4. de vennootschap naar Engels recht “Travelline Limited”, gevestigd te
Schoondijke, waarvan de bestuurders zijn [appellanten 4],
voornoemd,

en

burgemeester en wethouders van Oostburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2001, kenmerk U2001/292, hebben verweerders bestuursdwang aangezegd aan appellante sub 4, strekkende tot verwijdering van de ondergrondse tanks aanwezig op het perceel [locatie] binnen vier maanden na verzending van het besluit.
Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 31 mei 2001, kenmerk U2001/4785, verzonden op 31 mei 2001, hebben verweerders de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij afzonderlijk schrijven van 11 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2001, beroep ingesteld. Appellanten hebben het beroep aangevuld bij afzonderlijk schrijven van 21 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij afzonderlijk schrijven van 29 november 2001 hebben verweerders verweerschriften ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2002, waar van appellanten appellant sub 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. Köller, advocaat te Middelburg. Verweerders zijn verschenen, vertegenwoordigd door C. Westerweele, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben ter zitting hun beroepsgrond ingetrokken dat Bijlage I, behorende bij het Besluit, niet is aan te merken als een wet in formele zin en ook niet als Algemene Maatregel van Bestuur en dat verweerders derhalve niet bevoegd zijn tot het toepassen van bestuursdwang.
Eerst ter zitting hebben appellanten betoogd dat verweerders, nadat tegen het primaire besluit een bezwaarschrift was ingediend, dit besluit hebben ingetrokken en een nieuw primair besluit hebben genomen. Hierdoor hebben appellanten nodeloos extra kosten moeten maken. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.3. Bij het primaire besluit van 11 januari 2001 is aan appellante sub 4, vanwege overtreding van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit), bestuursdwang aangezegd strekkende tot verwijdering of het onklaar maken van de op het perceel [locatie] aanwezige ondergrondse tanks binnen vier maanden na verzending van het besluit. Dit besluit is aan de overige appellanten als rechthebbenden bekend gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 31 mei 2001 hebben verweerders de bezwaren tegen het bestuursdwangbesluit ongegrond verklaard.
2.4. Appellante sub 4 voert aan ter plaatse sedert maart 1999 nog slechts een winkeltje en reisbureau te drijven, maar geen brandstoffenverkooppunt. Dit is immers toen gesloten door toedoen van verweerders. Zij stelt voorts geen eigenaresse van de onroerende zaak te zijn en dat het haar niet is toegestaan de ondergrondse tanks te verwijderen.
2.4.1. Verweerders stellen dat slechts de pompinstallaties en de vulpunten van de ondergrondse tanks op 1 maart 1999 buiten gebruik zijn gesteld. Dit doet er volgens verweerders niet aan af dat appellante sub 4 exploitant van het tankstation was en nog steeds als drijver van de inrichting kan worden aangemerkt. Voorts vloeit uit het stelsel van bepalingen in het Besluit voort dat degene die de inrichting drijft dient te voldoen aan het gestelde in en krachtens dat Besluit, aldus verweerders.
2.4.2. Voorschrift 5.4.10 uit bijlage I van het Besluit luidt:
Een tank die definitief buiten gebruik is gesteld moet binnen vier maanden na die beëindiging worden verwijderd of onklaar worden gemaakt overeenkomstig de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.4.3.
2.4.3. Op 1 maart 1999 hebben verweerders hun bij besluit van 7 oktober 1998 gehandhaafde bestuursdwangbesluit van 2 april 1998 geëffectueerd door middel van het buiten gebruik stellen van de binnen de inrichting op het perceel Willemsweg 2a aanwezige pompinstallaties en de vulpunten van de ondergrondse tanks. Verweerders hebben dit bestuursdwangbesluit genomen omdat de inrichting ter plaatse niet overeenkomstig het Besluit in werking was. Reeds bij brief van 16 maart 1999 hebben verweerder gewezen op voorschrift 5.4.10 uit bijlage I van het Besluit. Zij hebben appellante sub 4 daarin bericht dat de tanks van het tankstation vóór 1 juli 1999 moesten zijn verwijderd of onklaar gemaakt. De Afdeling stelt vast dat het thans bestreden besluit rechtstreeks verband houdt met het feit dat de betrokken tanks niet zijn verwijderd of onklaar gemaakt. Gelet hierop alsmede gezien het tijdsverloop tussen het buiten gebruik stellen van de pompinstallaties en de vulpunten van de ondergrondse tanks en het door verweerders genomen handhavingsbesluit deelt de Afdeling niet de opvatting van appellante sub 4 inhoudende dat vanaf 1 maart 1999 geen sprake meer zou zijn van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, waarop het Besluit van toepassing is, zodat het in geding zijnde bestuursdwangbesluit een juridische grondslag zou ontberen. Als exploitant van het tankstation hebben verweerders voorts terecht appellante sub 4 als drijver van de inrichting en mitsdien als degene die dient te voldoen aan het gestelde in het Besluit aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellante sub 4 betoogt dat verweerders alle bedrijvigheid uit de kern van Schoondijke willen verwijderen en dat daarom, in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir, het bestuursdwangbesluit is genomen.
2.5.1. Verweerders betogen dat het niet verwijderen van de op het perceel Willemsweg 2a aanwezige ondergrondse tanks in strijd is met voorschrift 5.4.10 uit bijlage I van het Besluit. Nu geen gevolg is gegeven aan het bepaalde in dit voorschrift achten verweerders zich bevoegd om bestuursdwang toe te passen en is van détournement de pouvoir geen sprake, aldus verweerders.
2.5.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat zij bevoegd zijn om bestuursdwang toe te passen. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerders hebben gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten sub 1, 2 en 3 stellen dat ten aanzien van hen geen kostenverhaal aan de orde kan zijn en dat ten aanzien van hen geen gelasting kan plaatshebben. Tevens voeren appellanten sub 1 en 2 aan geen eigenaar van het betrokken perceel te zijn en niet gerechtigd te zijn de tanks te verwijderen.
2.6.1. Verweerders betogen dat zij appellante sub 4 als overtreder hebben aangemerkt en appellanten sub 1, 2 en 3 als rechthebbenden. Verweerders betogen dat het niet van belang is dat appellanten sub 1 en 2 geen eigenaar van het perceel zijn - en om die reden niet gerechtigd zouden zijn om de tanks te verwijderen - voor het ontvangen van het bestuursdwangbesluit als rechthebbende.
2.6.2. Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van het bestuursdwangbesluit aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.6.3. Reeds het feit dat verweerders appellante sub 4 als overtreder hebben aangemerkt leidt volgens de Afdeling tot de conclusie dat deze beroepsgrond een feitelijke grondslag mist. Gelet op artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat volgens de Afdeling onvoldoende aanleiding voor de door appellanten sub 1, 2 en 3 geuite vrees dat zij zullen worden aangesproken voor de kosten verbonden aan een eventuele effectuering van het bestuursdwangbesluit. Voorts hebben verweerders zich met recht op het standpunt gesteld dat het voor het ontvangen van het bestuursdwangbesluit als rechthebbende niet van belang is dat appellanten sub 1 en 2 geen eigenaar van het perceel zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellant sub 2 betoogt arbeidsongeschikt te zijn en daarom niet in staat te zijn de onderneming te drijven en evenmin in staat te zijn uitvoering te geven aan het bestuursdwangbesluit.
Verweerders betogen dat het besluit overeenkomstig artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht aan appellant sub 2 bekend is gemaakt in zijn hoedanigheid als vennoot van “Travelline V.o.f.” en als bestuurder van “Travelline Limited”. Tevens betogen verweerders dat in het bestreden besluit is vermeld dat indien de overtreder, of één van de overige rechthebbenden, gehoor geeft aan de aanzegging dit appellant sub 2 ontheft van de nakoming daarvan. Verweerders stellen tot slot dat de tanks gesaneerd moeten worden en dat zij daarbij geen rekening kunnen houden met de persoonlijke omstandigheden van appellante sub 2.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de stelling van appellant sub 2 arbeidsongeschikt te zijn hen er niet van hoeft te weerhouden het bestuursdwangbesluit aan appellant sub 2 bekend te maken. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat arbeidsongeschikt zijn niet betekent dat appellant sub 2 geen opdrachten ter zake zou kunnen verstrekken. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. Appellanten voeren aan dat er geen noodzaak bestaat tot het verwijderen van de tanks en dat een goedkopere optie in overweging genomen had moeten worden. Tevens vrezen appellanten de kosten van bestuursdwang niet te kunnen betalen, waardoor appellanten in strijd zullen handelen met artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht.
2.8.1. De Afdeling stelt vast dat verweerders gelasten dat de tanks worden verwijderd of onklaar gemaakt overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 5.4.10, in samenhang met de voorschriften 10.1.1 tot en met 10.4.3, uit Bijlage I van het Besluit en dat in het bestreden besluit niet staat dat de tanks dienen te worden verwijderd.
De financiële positie van appellanten acht de Afdeling geen reden om te oordelen dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid het bestreden besluit hebben kunnen nemen. Het bepaalde in het Wetboek van Strafrecht kan in deze geen rol spelen en dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.9. De beroepen zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.

w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002.

125-389.