Uitspraak 200104255/1


Volledige tekst

200104255/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 17 juli 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Veendam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Veendam (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de op de parkeerplaatsen aan de zuidzijde van zijn pand [locatie] te [plaats] gesitueerde hekjes te verwijderen.

Bij besluit van 15 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften en klachten van 17 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 17 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.A. Birza en H.J. Vording, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat appellant sinds november 1998 eigenaar is van het perceel [locatie] te [plaats], waar de hier in het geding zijnde parkeerplaatsen zijn gesitueerd (hierna ook: het parkeerterrein). Eind februari 2000 heeft hij door het plaatsen van metalen hekjes en het aanbrengen van een lint het gebruik van het parkeerterrein door anderen dan hemzelf en degenen die hij daartoe toestemming heeft gegeven, feitelijk onmogelijk gemaakt. De beslissing op bezwaar strekt tot handhaving van het primaire besluit van burgemeester en wethouders, waarbij zij appellant bestuursdwang hebben aangezegd om aan het volgens hen met de wet strijdige gebruik van de grond een einde te maken. Burgemeester en wethouders hebben zich in dit verband beroepen op strijd met de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan “Centrum, omgeving Raadhuis", dat aan het desbetreffende stuk grond de bestemming “Verkeersdoeleinden” geeft, op strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Veendam, dat bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan, en op strijd met de Wegenwet, nu de parkeerplaatsen op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van die wet openbaar zijn.

2.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet is een weg openbaar, wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren voor het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap. Ingevolge artikel 4, tweede lid, lijdt het onder II bepaalde uitzondering wanneer, lopende de termijn van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste één jaar duidelijk ter plaatse kenbaar is gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is. Dit kenbaar maken kan blijkens het derde lid geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kentekenen.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de parkeerplaatsen sinds ongeveer 1987 langer dan tien jaar voor een ieder vrij toegankelijk zijn geweest en dat als onweersproken is komen vast te staan dat de gemeente Veendam in de loop der jaren het onderhoud van het parkeerterrein heeft verzorgd. Op grond daarvan is zij tot het oordeel gekomen dat het terrein als openbare weg moet worden aangemerkt in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet. Appellant bestrijdt de gronden waarop dit oordeel berust.

2.4. Appellant betoogt ten onrechte dat burgemeester en wethouders niet aannemelijk hebben gemaakt dat het desbetreffende perceel tenminste gedurende tien jaar zonder enige belemmering toegankelijk is geweest. Beperkingen op het gebruik van de parkeerplaatsen, zoals bedoeld artikel 4, tweede lid, van de Wegenwet, zijn gesteld noch gebleken. Van borden met een opschrift als bedoeld in het derde lid van artikel 4 van de Wegenwet is evenmin gebleken. Ook voor het overige kan hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden dan dat het perceel sinds medio 1987 langer dan tien achtereenvolgende jaren zonder enige belemmering toegankelijk is geweest.
2.5. Appellant bestrijdt tevens het oordeel van de rechtbank dat als onweersproken kan gelden dat de gemeente gedurende tien jaren heeft voorzien in het onderhoud van het desbetreffende perceel. Appellant voert in dit verband aan dat uit de aard van de bestrating valt te herleiden dat de parkeerplaats er nog exact zo uitziet als toen hij is aangelegd. Appellant betoogt voorts dat burgemeester en wethouders het bewijs moeten leveren dat zij het onderhoud hebben gepleegd. Dit onderhoud zou volgens appellant slechts kunnen worden aangetoond als er ten aanzien daarvan een overeenkomst wordt overhandigd.

Dit betoog treft geen doel. Uit de stukken komt naar voren dat het parkeerterrein is opgenomen in het onderhoudsplan voor wegen van de gemeente, genaamd ‘Rationeel Wegenbeheer’, en sinds de aanleg ervan in 1968 in onderhoud is bij de gemeente, hetgeen volgens burgemeester en wethouders onder meer een jaarlijkse inspectie van het wegvlak inhoudt, waarbij eventuele geconstateerde gebreken vervolgens worden verholpen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hiermee is vast komen te staan dat de gemeente Veendam gedurende tien jaar het desbetreffende perceel heeft onderhouden.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

204-402.