Uitspraak 200103334/1


Volledige tekst

200103334/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 mei 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Ede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Ede (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast voor 1 maart 1999 de wanden en voorzieningen die in strijd met de hem op hem op 1 november 1995 verleende bouwvergunning zijn aangebracht aan de woning, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], te verwijderen onder oplegging van een dwangsom ter hoogte van f 250,00 voor iedere dag dat niet aan die last is voldaan, met een maximum van f 75.000,00.

Bij besluit van 11 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 28 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A. Hofman, advocaat te Barneveld, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.G.H. Rijkse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 1 november 1995 is appellant een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van zijn woning annex schuur tot woning annex berging.

2.2. Niet in geschil is dat in afwijking van de bouwvergunning in de daarin als berging benoemde ruimte wanden, een badkamer en een toilet zijn aangebracht. Hierdoor is de verbouwing uitgevoerd in strijd met het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Derhalve konden burgemeester en wethouders daartegen optreden.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen wanneer concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.

2.4. Ingevolge de bij het bestemmingsplan “Agrarisch Buitengebied” (hierna: het plan) behorende kaart rust op het betrokken perceel de bestemming “Agrarisch kampenlandschap Nederwoud”.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart als “Agrarisch kampenlandschap Nederwoud” aangeduide gronden bestemd voor het hoofddoel uitoefening van het agrarisch bedrijf. Daarnaast zijn dergelijke gronden bestemd voor onder meer het nevengeschikte doel wonen, al dan niet in combinatie met kantoor of praktijk aan huis, uitsluitend voorzover de gronden op de plankaart zijn aangeduid met “buurtschap” of met “krimpgebied”.

Verder is in dat artikel vermeld dat het doel wonen uitsluitend is toegestaan op de als zodanig op de inventarisatie kaart aangegeven gronden, met dien verstande dat het aantal woningen is beperkt tot het op de plankaart aangegeven aantal. Ingevolge artikel 7, derde lid, onder b (bebouwing ten dienste van de uitoefening van het agrarisch bedrijf), van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, op bestaande bedrijven die op de plankaart als “agrarisch bedrijf” zijn aangeduid, met uitzondering van bedrijven die daarop zijn aangeduid met “geen dienstwoning”, per bedrijf ten hoogste één dienstwoning toegestaan, dan wel het bestaande aantal.

Ingevolge artikel 23, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mag een bouwwerk dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het plan bestond of in uitvoering was, dan wel is of kan worden gebouwd krachtens een melding of bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, en dat afwijkt van het in dit plan – behoudens dit artikel – bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van de bebouwing, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft.

2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het betrokken bouwwerk bestaat uit twee zelfstandige woningen. Het verbouwde gedeelte dat naast de bestaande woning is gelegen, bevat een badkamer, een toilet en een keuken. Verder omvat dit gedeelte een woonkamer, een slaapkamer en twee andere kamers.

2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat op het betrokken perceel het bestaande aantal van twee woningen is toegestaan, faalt. Artikel 7, derde lid, onder b, van de planvoorschriften waarop appellant heeft gewezen, is uitsluitend van toepassing op bebouwing van de als agrarisch bedrijf aangeduide gronden. Op de plankaart is het perceel aangewezen als krimpgebied waarop één woning, agrarische nevenactiviteit, is toegestaan. Uit de plankaart volgt niet dat het betrokken perceel als agrarisch bedrijf is aangewezen. Derhalve is artikel 7, derde lid, onder b, van de planvoorschriften niet op het betrokken perceel van toepassing.

2.7. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 23 van de planvoorschriften. Volgens appellant moeten de gewraakte bouwwerkzaamheden als een verandering of vernieuwing van het bouwwerk worden aangemerkt die ingevolge dat artikel zijn toegestaan. Dit betoog treft geen doel. Door appellant is in dit verband een situatieschets overgelegd die de indeling van het bouwwerk gedurende de periode van 1963 tot 1995 zou weergeven. De situatieschets en de ter ondersteuning daarvan in beroep afgelegde getuigenverklaringen vormen weliswaar een aanwijzing dat gedurende de betreffende periode de woning door twee huishoudens werd gebruikt. Daaruit is echter niet gebleken dat het bouwwerk ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bouwkundig gezien bestond uit twee zelfstandige woningen.

2.8. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat legalisatie van de in strijd met de bouwvergunning verrichte werkzaamheden niet mogelijk was. De rechtbank is tot een zelfde oordeel gekomen.

2.9. Nu legalisatie reeds hierom niet in het verschiet lag, komt aan het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte voorbij zou zijn gegaan aan de door hem overgelegde berekening van de inhoud van de woning geen betekenis meer toe.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. de Gooijer w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

313.