Uitspraak 200102410/1


Volledige tekst

200102410/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Veere,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf, kunstmestopslag en het hobbymatig houden van paarden, pony's en schapen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veere, kern Meliskerke, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 april 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is nog een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2002, waar appellanten in persoon en vertegenwoordigd door
gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. F.W. van der Dussen en J.P. van de Graaf, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten verklaard dat zij hun beroep intrekken voorzover dit betrekking heeft op de vergunningplichtigheid van de inrichting.

2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten voeren aan dat verweerders te strenge grenswaarden voor het equivalente geluidniveau aan de vergunning hebben verbonden. Zij stellen hierdoor wezenlijk in hun bedrijfsvoering te worden beperkt.

2.3.1. Verweerders hebben ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, voorzover hier van belang, voorschrift VI.1 aan de vergunning verbonden. Dit luidt:

VI.1
Het equivalente geluidniveau LAeq veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, mag op 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00, 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 en 30 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00.

2.3.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen.
Voor bestaande inrichtingen moeten volgens de Handreiking de richtwaarden voor woonomgevingen steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

2.3.3. In het bestreden besluit en het verweerschrift hebben verweerders gesteld dat zij bij het vaststellen van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau aansluiting hebben gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift VI.1 gelden deze grenswaarden op 50 meter van de grens van de inrichting. Het dichtstbijgelegen, beschermenswaardige geluidgevoelige object, een woning van derden, bevindt zich op ongeveer 200 meter afstand van de grens van de inrichting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling aannemelijk geworden dat deze woning, bij hantering van de Handreiking, in voldoende mate kan worden beschermd, indien de in voorschrift VI.1 gestelde geluidgrenswaarden op een grotere afstand van de inrichting van kracht zouden zijn of op 50 meter van de grens van de inrichting hogere geluidgrenswaarden zouden gelden dan die welke in het onderhavige geval zijn opgelegd. Gezien de afstand tot de inrichting en de hoogte van de gestelde geluidgrenswaarden op 50 meter van de grens van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat voorschrift VI.1 wat dit punt aangaat een verdergaande bescherming biedt aan de dichtstbijzijnde woning van derden dan nodig is uit een oogpunt van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre strijdig met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Bovendien hebben verweerders niet onderzocht of de inrichting aan de in voorschrift VI.1 gestelde geluidnormen kan voldoen indien de activiteiten waarvoor vergunning is aangevraagd worden uitgeoefend.
Nu het niet vaststaat dat de in voorschrift VI.1 gestelde geluidnormen kunnen worden nageleefd, hetgeen appellanten hebben ontkend, kan dat tot gevolg hebben dat een normale bedrijfsvoering onmogelijk wordt.
In dat geval komt het opnemen van voorschrift VI.1 neer op een impliciete weigering van de gevraagde vergunning, hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Door een en ander onvoldoende te onderzoeken hebben verweerders in zoverre gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en bestaat aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen voorzover het betreft voorschrift VI.1. Ten aanzien van dit voorschrift dienen verweerders een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet aanleiding ook de kosten van het aan appellanten uitgebrachte deskundigenrapport te vergoeden.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Veere van 3 april 2001, voorzover dit voorschrift VI.1 betreft;

III. draagt burgemeester en wethouders van Veere op binnen
12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Veere in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1022,45, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veere te worden betaald aan appellanten;

V. gelast dat de gemeente Veere aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. J. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

255-407.