Uitspraak 200103205/1


Volledige tekst

200103205/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Zaanstad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder vergunning op de bijkeuken van de woning aan de [locatie] te [plaats] geplaatste dakopbouw binnen acht weken te verwijderen.

Bij besluit van 10 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 juni 2001, verzonden op 7 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. G. Kramer, advocaat te Zaandam, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Appellant beschikt niet over een bouwvergunning voor de betrokken dakopbouw. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd om handhavend op te treden de illegale dakopbouw.

2.2. Appellant komt slechts op tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders, de in aanmerking te nemen belangen afwegende, in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom.

2.3. De overweging van de rechtbank dat alleen in bijzondere gevallen van een bestuursorgaan kan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie is juist. Hieruit volgt dat de belangen van het bestuursorgaan bij handhavend optreden een groot gewicht moet worden toegekend. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering. Appellant betoogt derhalve tevergeefs dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op deze belangen van burgemeester en wethouders.

2.4. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien er concreet zicht bestaat op legalisering. Hiervan is in dit geval geen sprake. Het besluit van burgemeester en wethouders van 10 mei 2000, waarbij zij hun weigering van bouwvergunning voor de dakopbouw hebben gehandhaafd, is in rechte onaantastbaar geworden. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat de op 3 april 2000 in werking getreden wijziging van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen zicht biedt op legalisering.

2.5. Het betoog van appellant dat hij genoemd artikel 40 niet moedwillig heeft overtreden, wat daar verder van zij, brengt niet mee dat burgemeester en wethouders hadden moeten aannemen dat sprake was van een bijzonder geval als bovenbedoeld.

2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van de opgelegde dwangsom gekoppeld aan de verplichting de dakopbouw af te breken onevenredig zwaar is te noemen in verhouding tot de begane overtreding faalt eveneens. Anders dan appellant kennelijk meent is het opleggen van een dwangsom zonder daaraan een last te verbinden niet mogelijk. Evenmin valt in te zien dat burgemeester en wethouders een minder vergaande last aan de dwangsom hadden moeten verbinden. Voorts heeft appellant geenszins aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de dwangsom hoger is dan noodzakelijk is ter bewerkstelliging van de bevolen verwijdering van het illegale bouwwerk. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de door burgemeester en wethouders opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het daarmee beoogde doel.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002

17-412.