Uitspraak 200100685/1


Volledige tekst

200100685/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Breda, op voorstel van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "Binnenstad, Partiële herziening 2000/1, Parkeergarages Markendaalseweg en Concordiastraat".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 12 december 2000, kenmerk 697949, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 september 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De gemeenteraad van Breda heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker en G.A.M. van den Broek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Breda, vertegenwoordigd door mr. N. van Kampen, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan heeft betrekking op de gronden waarop de Tolbrugparkeergarage is gelegen en de aangrenzende gronden aan de zuidwestzijde, waarop zich de panden van appellanten bevinden.
Bij uitspraak van 22 december 1998, no. H01.98.1020, heeft de Afdeling het besluit van burgemeester en wethouders van Breda van 23 december 1996 strekkende tot verlening van een bouwvergunning voor vergroting van de Tolbrugparkeergarage aan de Markendaalseweg herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd. De Afdeling oordeelde dat de verdiepingen ingevolge het plan “Binnenstad” uitsluitend bestemd zijn voor wonen. Het plan beoogt, voorzover hier van belang, de planregeling van het bestemmingsplan “Binnenstad” te herzien naar aanleiding van voornoemde uitspraak.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan het plan.

2.3. Ter zitting hebben appellanten hun formele beroepsgronden ingetrokken. Deze beroepsgronden behoeven derhalve geen behandeling meer door de Afdeling.

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.5. Appellanten, omwonenden van de Tolbrugparkeergarage, voeren aan dat de planherziening inbreuk maakt op hun leefomstandigheden. Zij zijn in het bijzonder beducht voor stank- en geluidoverlast, visuele hinder, verminderde lichtinval en privacyverlies vanwege de parkeergarage.

2.5.1. Bij besluit van 17 april 1996, kenmerk WMV/960019, hebben burgemeester en wethouders van Breda krachtens de Wet milieubeheer aan de Dienst Stadsbeheer-parkeerbedrijf Breda een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het in werking hebben van de Tolbrugparkeergarage. Deze vergunning is onherroepelijk. Ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare geluid- en stankoverlast zijn aan deze vergunning diverse voorschriften verbonden. De Afdeling ziet in het kader van de planologische afweging, mede gelet op de omstandigheid dat sprake is van een hoogstedelijke binnenstadsituatie, geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van ontoelaatbare geluid- en stankoverlast.
Het betoog van appellanten dat ten aanzien van de in de nabijheid van de parkeergarage gelegen bebouwing niet wordt voldaan aan de in de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanbevolen afstand voor parkeergarages vermag hieraan niet af te doen. De Afdeling overweegt in dit verband dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de in de brochure vermelde afstanden een indicatief karakter hebben en bovendien uitgaan van een rustige woonwijk. De stelling van appellanten dat de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften niet nageleefd worden, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het betreft een kwestie van handhaving van de milieuvergunning die in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde kan worden gesteld. De Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met de Wet milieubeheer, voorziet overigens in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de milieuvergunning zijn verbonden.

2.5.2. De Afdeling overweegt het volgende omtrent de stelling van appellanten dat het plan een aantasting van hun leefomstandigheden betekent in de vorm van visuele hinder, verminderde lichtinval en privacyverlies vanwege de Tolbrugparkeergarage.
Aan de gronden in het plangebied waarop de herziening betrekking heeft, is de bestemming “Centrumdoeleinden” en de aanduiding “C4” toegekend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn op de aldus bestemde gronden, voorzover het de verdiepingen betreft, de functies wonen, gebouwde parkeeraccommodatie, kantoren en dienstverlening toegestaan. De gevelhoogte of de nokhoogte van een kap (of niet ondergeschikte dakopbouw) mag op grond van het plan maximaal 15 respectievelijk 21 meter bedragen. Vast staat dat, gezien deze hoogte en gelet op de geringe afstand tussen de parkeergarage en de omliggende panden van appellanten, sprake is van een ernstige inbreuk op de leefomstandigheden van appellanten. De Afdeling is niettemin van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de belangen die gediend zijn met het plan zwaarder wegen dan de belangen van appellanten. De Afdeling heeft in dit verband betekenis toegekend aan de omstandigheid dat sprake is van een hoogstedelijke binnenstadsituatie en dat de ter plaatse van de parkeergarage toegestane bebouwingshoogte niet substantieel is gewijzigd ten opzichte van de in het bestemmingsplan “Binnenstad” toegestane bebouwingshoogte.

2.6. Appellanten hebben voor het overige verwezen naar de door hen ingebrachte zienswijzen en bedenkingen. De gemeenteraad en verweerders zijn bij de vaststelling, respectievelijk goedkeuring van het plan uitgebreid op deze bezwaren ingegaan. Appellanten hebben noch in hun beroepschrift, noch ter zitting aangegeven waarom deze weerlegging onjuist zou zijn. Ook overigens is niet gebleken dat die weerlegging onjuist is.

2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Aerts
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

303.