Uitspraak 200104476/1


Volledige tekst

200104476/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 26 juli 2001 in het geding tussen:

de gemeente Schouwen-Duiveland

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2000 heeft appellant krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet) aan de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: de gemeente) een bestuurlijke boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval in het gemeentehuis te Zierikzee.

Bij besluit van 18 december 2000 heeft appellant het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaar en beroep Arbeidsomstandigheden van 8 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 26 juli 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het door de gemeente daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is gesteld. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 november 2001 heeft de gemeente van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H. van Doesburg en W. Mantjes-Schubart, ambtenaren van het ministerie, en de gemeente, vertegenwoordigd door J.M.K. Fokker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft de gemeente een bestuurlijke boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval in het gemeentehuis, waarbij een werkneemster van de gemeente van een verhoogde baliewerkvloer is gevallen en ernstig letsel heeft opgelopen. Volgens appellant is het niet de bedoeling en de strekking van de Arbowet dat een werkgever, indien tekortkomingen in zijn onderneming worden geconstateerd, door het inschakelen van deskundigen zijn verantwoordelijkheid voor de naleving van deze wet ontloopt.
2.2. De gemeente meent als werkgeefster geen blaam te treffen voor het ongeval, dat een ongelukkige samenloop van omstandigheden was. Naar haar mening is, mede door het advies van de Arbo-unie de verhoogde baliewerkvloer aan de achterzijde te voorzien van een opstaande lat om onverhoeds afrijden met een bureaustoel te voorkomen, voldoende voorzien in een veilige arbeidsplaats en kan redelijkerwijs niet worden verlangd dat zij verdergaande maatregelen neemt dan de Arbo-unie aangeeft.
2.3. Gezien de stukken en in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting is de Afdeling – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de desbetreffende arbeidsplaats in elk geval voorafgaande aan en ten tijde van het arbeidsongeval niet voldeed aan het bepaalde in artikel 3:2, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De gemeente heeft dan ook niet voldaan aan het bepaalde in artikel 16, negende lid, van de Arbowet, dat de werkgever verplicht tot naleving van voornoemd artikel 3:2, eerste lid. Het arbeidsongeval, dat derhalve de gemeente moet worden toegerekend, is een beboetbaar feit als bedoeld in artikel 33 van de Arbowet. Hieraan doet niet af dat zij is afgegaan op het advies van de, voor de beoordeling van de bouwplannen voor de tijdelijke huisvesting van de gemeente ingeschakelde, ter zake deskundige Arbo-unie. De rechtbank heeft dit miskend, hetgeen echter niet leidt tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
Appellant heeft ter invulling van de hem – onder meer – ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet toekomende bevoegdheid de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de beleidsregels) opgesteld en is aan de hand van genoemde beleidsregels gekomen tot oplegging en handhaving van een boete van ƒ 6000,00/€ 2722,68.
De Afdeling is van oordeel dat bij de oplegging van een - punitieve - bestuurlijke boete als hier aan de orde de verwijtbaarheid van het beboetbare feit dient te worden betrokken bij de bepaling van de hoogte van de boete. Ten aanzien van de verwijtbaarheid van de gemeente is door appellant in de beslissing op bezwaar het standpunt ingenomen dat het inwinnen van advies bij de Arbo-dienst de gemeente in het onderhavige geval niet kan disculperen. Appellant heeft door dit ongenuanceerde en niet nader gemotiveerde standpunt de weg naar een evenredigheidsbeoordeling ten aanzien van de op te leggen boete afgesloten. Die evenredigheidsbeoordeling vereist in het onderhavige geval immers dat er blijk van wordt gegeven dat aan de hand van concrete omstandigheden is beoordeeld in welke mate de gemeente valt te verwijten dat zij is afgegaan op het advies van de Arbo-unie.
Derhalve heeft appellant gehandeld in strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsplicht met betrekking tot de in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde eis dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

156.