Uitspraak 200102742/1


Volledige tekst

200102742/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 18 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Bunnik.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 1997 hebben burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek om een tijdelijke, voorwaardelijke vergunning tot het uitoefenen van een hoveniersbedrijf op een terrein aan de Zeisterweg te Odijk afgewezen .

Bij besluit van 27 november 2000 hebben burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar genomen met betrekking tot de opslag van bestratings- en tuinmateriaal op de percelen, kadastraal bekend gemeente Bunnik sectie E, nrs. 79 en 177 (hierna: de percelen), zoals bepaald door de arrondissementsrechtbank te Utrecht in haar uitspraak van 12 maart 1999, reg.nr. 97/2481 BSTPL. Bij dit besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en vrijstelling en vergunning geweigerd voor de opslag die niet valt onder het overgangsrecht. Daarbij is aangegeven dat de aanwezigheid van maximaal 150 m3 met een maximale hoogte van 1,5 m onder het overgangsrecht valt. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 7 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 18 april 2001, verzonden op 26 april 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.A.W.M. Fiscalini, advocaat te Utrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.J. Lievaart, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied”, van kracht geworden op 23 december 1987, zijn de percelen aangewezen voor de bestemming “Agrarisch gebied II” en tevens gedeeltelijk voor de bestemming “Voor- of zijtuin” en “Achtertuin”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn de als agrarisch gebied II aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven met behoud van de aldaar voorkomende landschappelijk waarden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, zijn de als voor- en zijtuin aangewezen gronden bestemd voor siertuin.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, zijn de als achtertuin aangewezen gronden bestemd voor sier- en moestuin en voor het oprichten van aanbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, is het gebruik van gronden en opstallen, dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het plan en in strijd is met de bestemming, geoorloofd, mits het afwijkende gebruik niet naar de aard of omvang wordt vergroot.
2.2. Niet in geschil is, en de Afdeling is dat ook van oordeel, dat de opslag van bestratings- en tuinmaterialen voor het door appellant ter plaatse uitgeoefende hoveniersbedrijf in strijd is met de voor de percelen geldende bestemmingen. Ingevolge vermeld artikel 3, eerste lid, is dat gebruik dan ook verboden.
2.3. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat ingevolge vermeld artikel 37, eerste lid, maximaal 150 m3 bestratings- en tuinmateriaal op de percelen mag worden opgeslagen, waarvoor geen vrijstelling is vereist. Dit betoog faalt. Terecht heeft de president overwogen dat het aan degene is die een beroep op het overgangsrecht doet, aannemelijk te maken dat het strijdige gebruik op de peildatum - in dit geval 23 december 1987 - plaatsvond en dat het nadien is voortgezet. De door appellant in bezwaar aan burgemeester en wethouders overgelegde schriftelijke verklaringen van afnemers/leveranciers, bieden geen grond om aan te nemen dat er meer dan genoemde maat aan materialen werd opgeslagen voor de peildatum. De stukken noch het verhandelde ter zitting bieden aanknopingspunten voor het oordeel dat burgemeester en wethouders op onzorgvuldige wijze tot hun vermelde standpunt zijn gekomen. Dat zij de afnemers/leveranciers om nadere informatie hebben gevraagd zonder appellant daar vooraf in te kennen, doet daaraan niet af. Het stond hem vrij aan te tonen, dat die nadere informatie onjuist was, hetgeen hij echter heeft nagelaten. Anders dan appellant betoogt, stond het de president bij die stand van zaken vrij onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, zoals hij heeft gedaan.
2.4. Met betrekking tot het subsidiaire betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders tijdelijke vrijstelling hadden moeten verlenen voor een hoeveelheid opslag gelegen tussen 150 en 500 m3, overweegt de Afdeling dat appellant in hoger beroep geen argumenten heeft aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank hieromtrent onjuist zou zijn. Er bestaat geen grond voor een ander oordeel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

27-422.