Uitspraak 200102728/1


Volledige tekst

200102728/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 12 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de vervanging en uitbreiding van een warenhuis op het perceel, [locatie].

Bij besluit van 10 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders, in afwijking van het advies van de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van 11 mei 2000, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en advies zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 12 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.A. de Bruijn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan betreft het kleiner en hoger uitvoeren van een bij onherroepelijk besluit van 18 juli 1994 reeds vergunde uitbreiding van een bestaande tuinbouwkas, alsmede de vernieuwing van die kas. Het totale kasoppervlak zou 2,4 ha gaan bedragen in plaats van de eerder vergunde 2,6 ha, terwijl de kas 0,50 m hoger zou worden.
2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” rust op het perceel de bestemming “agrarische doeleinden”.
Ingevolge artikel 9, tiende lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen op gronden die op de kaart van de nadere aanwijzing (zb) zijn voorzien, en die behoren tot bedrijven die op de dag van tervisielegging van het ontwerp van het plan duurzaam voor intensieve tuinbouw waren ingericht, en die als zodanig op de kaart zijn aangegeven, ten behoeve van die bedrijven kassen en daarbij behorende ketel- en stookhuizen worden gebouwd, met dien verstande dat het bedrijf slechts kassen mag bouwen tot een maximum van 2 ha, daaronder begrepen de oppervlakte aan kassen waarover het bedrijf reeds de beschikking had op de dag van tervisielegging van het ontwerp van het plan.
Ingevolge artikel 9, twaalfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tiende lid teneinde het aldaar genoemde maximum van 2 ha te verhogen tot 3 ha, indien en voorzover een doelmatige bedrijfsvoering zulks noodzakelijk maakt. Vrijstelling wordt slechts verleend nadat door gedeputeerde staten een schriftelijke verklaring van geen bezwaar is afgegeven.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders geen deugdelijke motivering ten grondslag hebben gelegd aan de weigering voor het gewijzigde bouwplan wederom krachtens vermeld artikel 9, twaalfde lid, vrijstelling te verlenen. Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben aan hun weigering ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet past in het rijks- en provinciaal beleid dat voor het betrokken gebied voorziet in woningbouw en evenmin in het voorontwerp bestemmingsplan ”Westpolder/Bolwerk” dat strekt ter uitvoering van dat beleid. Niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders op grond daarvan niet in redelijkheid hun medewerking aan het bouwplan konden weigeren. Dat burgemeester en wethouders in 1994 voor het oude bouwplan toepassing hebben gegeven aan vermelde vrijstellingsbepaling voor de overschrijding van het maximum van 2 ha doet daaraan niet af. Na verloop van zes jaar, waarin appellant geen uitvoering had gegeven aan het eerder vergunde bouwplan, was de planologische situatie ingrijpend veranderd en dienden burgemeester en wethouders een nieuwe afweging te maken. Nu de wijziging van het bouwplan erop is gericht in plaats van de reeds vergunde uitbreiding van een verouderde kas een geheel vernieuwde, aan de eisen van de moderne bedrijfsvoering beantwoordende kas te realiseren, konden zij zich op het standpunt stellen dat daaraan medewerking verlenen tot belemmering van de uitvoering van vermeld beleid zou leiden. Er bestond verder geen grond voor burgemeester en wethouders om aan te nemen dat de onthouding van medewerking de bedrijfsvoering van appellant dermate zou benadelen, dat zij om die reden dat nader bij hun belangenafweging hadden dienen te betrekken. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat appellant om hem moverende redenen het eerder vergunde bouwplan ten tijde van de beslissing op bezwaar niet had gerealiseerd. Gelet op het vorenstaande bestond er ook geen verplichting voor burgemeester en wethouders de voor verlening van vrijstelling vereiste verklaring van geen bezwaar bij gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan te vragen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

27-422.