Uitspraak 200101032/1


Volledige tekst

200101032/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het dagelijks bestuur van Waterschap Zeeuwse Eilanden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2000, kenmerk 2000/10922a, heeft verweerder aan HTC De Poort b.v. vergunning verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: Wvo) voor het lozen van afvalwater op de gemeentelijke riolering. Dit aangehechte besluit is op 18 januari 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Reimerswaal, mede namens verweerder, een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.E.R.M. Sleijffers, advocaat te Breda en B.W.G. Otten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd
door drs. S. Holvast, ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen. Namens HTC De Poort b.v. is ter zitting het woord gevoerd door [gemachtigde].

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wvo, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de beroepsgronden inzake de coördinatie tussen de onderhavige vergunning ingevolge de Wvo en de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, de bepaling van de vervuilingswaarde, het waterbeheersplan en voorschrift 2, vierde en vijfde lid, van de vergunning, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Ter zitting heeft appellante haar beroep betreffende de biologische zuiveringsinstallatie ingetrokken.
2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewater.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo moeten aan een vergunning voorschriften worden verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante betoogt dat vergunningvoorschrift 3, vierde lid, feitelijk een onbegrensde mogelijkheid biedt tot het lozen van niet vergunde stoffen.
2.4.1. In vergunningvoorschrift 3, vierde lid, is bepaald dat indien tankauto’s worden gereinigd waarin zich een product bevindt dat niet voorkomt op de lijst met toegestane stoffen (bijlage 2), een doelmatige voorwassing dient te worden toegepast. De voorwasvloeistof mag niet worden geloosd maar moet worden opgevangen. Daarnaast dient dit binnen 48 uur schriftelijk te worden gemeld aan het dagelijks bestuur onder overlegging van een overzicht van de aard, samenstelling en hoeveelheid van deze producten.
2.4.2. Dit voorschrift biedt volgens verweerder de mogelijkheid om in niet voorziene omstandigheden reinigingswerkzaamheden uit te voeren die geen uitstel kunnen verdragen. Hij stelt zich hieromtrent op het standpunt – kort weergegeven – dat het lozen van ongewenste stoffen in voldoende mate wordt voorkomen, aangezien ingevolge dat voorschrift het voorwaswater van niet toegestane stoffen niet mag worden geloosd, doch dat uitsluitend het productrestant dat overblijft na de voorwas mag worden geloosd.
2.4.3. De Afdeling is van oordeel dat dit voorschrift neerkomt op een procedure tot aanvulling van de stoffenlijst. Op zichzelf acht de Afdeling het niet onredelijk dat bij een bedrijf als het onderhavige in de vergunning wordt voorzien in een aanvullingsmogelijkheid. Het betrokken voorschrift voorziet echter niet in voorafgaande toestemming en bevat bovendien geen termijn waarbinnen het bevoegd gezag moet oordelen over de toelaatbaarheid van de lozing van het productrestant van niet-vergunde stoffen. Dit komt er in dit geval op neer dat, in afwachting van dat oordeel, rechtens geen beperkingen gelden ten aanzien van het lozen van dergelijke productrestanten. Het restant dat resteert na de voorwas bedraagt ongeveer 10 % van het oorspronkelijke product. Gezien de kenmerkende activiteiten van het bedrijf kan zo’n restant, dat niet verwaarloosbaar klein is, niet zonder betekenis worden geacht. De Afdeling is daarom van oordeel dat het vierde lid van vergunningvoorschrift 3 zich niet verdraagt met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep is op dit punt gegrond en het besluit dient wat dit onderdeel betreft te worden vernietigd.
2.5. Volgens appellante is niet uitgesloten dat, ondanks het ontbreken van overstorten in de vuilwaterriolering, het afvalwater bij hevige regenval in het oppervlaktewater kan geraken. Volgens appellante is dit aspect ten onrechte niet betrokken bij de besluitvorming.
2.5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op de lozing vanuit het riool op het oppervlaktewater en heeft geen betrekking op de doelmatige werking van het hier aan de orde zijnde betrokken zuiveringstechnische werk als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, Wvo. Deze beroepsgrond speelt derhalve geen rol bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze vergunning.
2.6. Appellante betoogt dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen stankhinder vanwege het ontbreken van een directe afvoer naar een rioolpersgemaal.
2.6.1. Verweerder meent dat dit aspect primair dient te worden beoordeeld in het kader van de verlening van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De kenmerkende activiteiten van het tankercleaningbedrijf worden binnen verricht. Volgens verweerder is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die er in dit geval toe nopen dat in deze vergunning ingevolge de Wvo bescherming wordt geboden tegen stankhinder.
2.6.2. Blijkens het deskundigenbericht wordt door het gebruik van de biologische zuiveringsinstallatie 90 % van de biologisch afbreekbare stoffen verwijderd, zodat die stoffen niet in het riool terechtkomen. Aldus is volgens het deskundigenbericht stankvorming in de riolering vrijwel uitgesloten en is een aparte persleiding naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet nodig. Mede gelet daarop, hebben verweerders zich wat dit aspect betreft in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van een directe afvoer naar een rioolpersgemaal niet in de weg staat aan vergunningverlening voor de aangevraagde lozing.
2.7. Concluderend moet het beroep, voorzover ontvankelijk, gegrond worden geoordeeld wat betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 3, vierde lid, en ongegrond voor het overige.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover de gronden zien op de coördinatie tussen de onderhavige vergunning ingevolge de Wvo en de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, de bepaling van de vervuilingswaarde, het waterbeheersplan en voorschrift 2, vierde en vijfde lid, van de vergunning;
II. vernietigt het besluit wat betreft het daaraan verbonden voorschrift 3, vierde lid;
III. draagt het dagelijks bestuur van waterschap Zeeuwse Eilanden op binnen 2 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het vernietigde onderdeel van de vergunning;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van waterschap Zeeuwse Eilanden in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Waterschap Zeeuwse Eilanden te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat het Waterschap Zeeuwse Eilanden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

157.