Uitspraak 200102583/1


Volledige tekst

200102583/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Cereol Benelux B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2001, kenmerk DSO 01106541/wm 188, hebben verweerders aan appellante een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd voor de verwerking van sojabonen voorzover de verwerkingscapaciteit niet meer bedraagt dan 562.000 ton sojabonen per jaar. De vergunning is geweigerd voorzover een uitbreiding van de verwerkingscapaciteit is gevraagd van 562.000 ton sojabonen per jaar tot 700.000 ton sojabonen per jaar. De inrichting is gevestigd aan de Everard Meijsterlaan 3 te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Catharijne, sectie C, nummers 6718 en 9081 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 11 april 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 september 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.M. Kerp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Ook is daar gehoord, [belanghebbende].

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. De onderhavige aanvraag van appellante houdt verband met het veranderen van haar inrichting in verband met een aanpassing van het productieproces. Zo wordt in de inrichting een aantal apparaten vervangen en bijgeplaatst. Daarnaast wordt het productieproces van de inrichting aangepast door middel van toepassing van het zogenaamde
“Front End Dehulling”–proces. Appellante beoogt hiermee de productiecapaciteit van haar inrichting uit te breiden tot 700.000 ton sojabonen per jaar.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders de vergunning onder voorschriften verleend voor het veranderen van de inrichting voorzover de productiecapaciteit niet meer bedraagt dan 562.000 ton sojabonen per jaar. De vergunning is geweigerd wat betreft de gevraagde uitbreiding van de productiecapaciteit tot 700.000 ton sojabonen per jaar.
2.3. Appellante voert aan dat zij niet kan voldoen aan de bij het bestreden besluit gestelde equivalente geluidgrenswaarden. Onder verwijzing naar een nieuw akoestisch rapport, gedateerd 21 mei 2001, voert zij aan dat het bij de aanvraag om vergunning behorende akoestisch rapport te optimistisch is geweest inzake de mogelijkheden om de geluidbelasting terug te dringen.
2.3.1. In het verweerschrift alsook ter zitting hebben verweerders toegelicht geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport en aan de naleefbaarheid van de hierin opgenomen equivalente geluidgrenswaarden. Verweerders menen dan ook dat de in het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden terecht zijn opgenomen.
2.3.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2 zijn equivalente geluidgrenswaarden opgenomen terzake van de in dit voorschrift genoemde referentiepunten. Vastgesteld moet worden dat deze geluidgrenswaarden in het bestreden besluit voor vier van de vijf referentiepunten zijn aangescherpt ten opzichte van het ontwerp van het besluit. De vastgestelde geluidgrenswaarden komen overeen met de waarden van het equivalente geluidniveau, zoals berekend in het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport.
Gelet op de bewoordingen van voornoemd voorschrift 2 en gelet op het verhandelde ter zitting, stelt de Afdeling vast dat de bij het bestreden besluit gestelde equivalente geluidgrenswaarden betrekking hebben op de gehele inrichting. Aldus zijn de geluidgrenswaarden mede aangescherpt voor dat deel van de inrichting dat geen betrekking heeft op wijzigingen die voortvloeien uit de in geding zijnde aanvraag. De Afdeling overweegt dat het het stellen van geluidgrenswaarden voor de gehele inrichting rechtens slechts mogelijk is indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.4 of artikel 8.22 dan wel 8.23 van de Wet milieubeheer. Op grond van het vorenstaande moet dan ook worden vastgesteld dat het bestreden besluit zich op dit punt niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer, zoals dat in het bijzonder in hoofdstuk 8 van deze wet is neergelegd.
Deze beroepsgrond treft in zoverre doel.
2.4. Appellant voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2001 (nummer E03.99.0383) inzake de haar bij besluit van
3 maart 1999 verleende Hinderwetvergunning, aan dat verweerders de uitbreiding van de productiecapaciteit ten onrechte hebben geweigerd, aangezien zij meent te kunnen voldoen aan de voor de bestaande inrichting geldende geurnorm van 1 ge/m3 als 98-percentiel. Voorts stelt zij dat verweerders onjuist hebben gehandeld door ten aanzien van de gevraagde uitbreiding een andere geurnorm te hanteren, te weten een norm van 12% geurgehinderden.
2.4.1. Verweerders stellen dat zij de gevraagde uitbreiding van de inrichting hebben getoetst aan een streefwaarde van 12% geurgehinderden. Volgens hen zal het acceptabel hinderniveau van 12% geurgehinderden voor de wijken Oog in AL en Lombok als gevolg van de onderhavige uitbreiding worden overschreden. Om die reden hebben zij de vergunning voorzover deze betrekking heeft op de uitbreiding van de productiecapaciteit, geweigerd. Voor de bestaande inrichting blijft de grenswaarde van 1 ge/m3 als
98-percentiel gelden, aldus verweerders.
2.4.2. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de inrichting thans zou kunnen volstaan met een uitbreiding van de productiecapaciteit tot 650.000 ton sojabonen per jaar in plaats van de aangevraagde 700.000 ton. Wat hiervan ook zij, ter beoordeling blijft het besluit van verweerders inzake de weigering vergunning te verlenen voor de uitbreiding van de productiecapaciteit boven de 562.000 ton sojabonen per jaar.
De Afdeling stelt vast dat verweerders voor de reeds vergunde activiteiten de norm van 1 ge/m3 als 98-percentiel toereikend hebben geacht ter beperking van geurhinder buiten de inrichting. Voor de aanvaardbaarheid van de gevraagde productie-uitbreiding hebben verweerders echter een andere geurnorm, namelijk een norm van 12% geurgehinderden, gehanteerd welke een strenger beschermingsniveau met zich zou brengen, op grond waarvan de gevraagde vergunning in zoverre is geweigerd. De Afdeling is van oordeel dat het thans door verweerders hanteren van een andere geurnom voor de aangevraagde uitbreiding van de activiteiten van de inrichting in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Voorts stelt de Afdeling – mede gelet het verhandelde ter zitting – vast dat verweerders bij de vaststelling dat in de wijken Oog in Al en Lombok meer dan 12% van de bevolking zich geurgehinderd voelt, ook andere vormen van door de inrichting veroorzaakte hinder bij hun beoordeling hebben betrokken. Van de zijde van verweerders is ter zitting namelijk toegelicht dat niet kan worden voorkomen dat bewoners in hun oordeel over het aspect geurhinder, ook andere aspecten, zoals geluidhinder, het gevoel met betrekking tot (on)veiligheid en stofhinder, hebben laten meewegen. Daarnaast hebben verweerders niet aannemelijk gemaakt dat zij niet mede de geurhinder veroorzaakt door andere bronnen of inrichtingen bij hun beoordeling hebben betrokken. Vastgesteld moet worden dat andere vormen van hinder en geurhinder van andere inrichtingen niet mogen worden betrokken bij de beoordeling van de naleefbaarheid van de voor de onderhavige inrichting gestelde geurnorm. De stelling van verweerders dat het door hen toelaatbaar geachte percentage geurgehinderden bij de verlening van een vergunning voor de uitbreiding van activiteiten zal worden overschreden, berust dan ook op een onzorgvuldige voorbereiding en vaststelling van het besluit en is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.5. Het beroep is gegrond. Nu de aspecten geluid en geur bepalend zijn voor de vraag of verweerders de onderhavige vergunning hadden mogen verlenen, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Verweerders worden op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Utrecht van 11 april 2001, DSO 01106541/wm 188;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Utrecht te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 210,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

179-404.