Uitspraak 200104526/1


Volledige tekst

200104526/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente Groningen,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 19 juli 2001 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Groningen

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 1999 heeft de raad van de gemeente Groningen (hierna: de raad) een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2000 heeft de raad het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de raadscommissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 23 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 19 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.H. Spoormans, vergezeld van mr. T. Faber, beiden werkzaam bij de gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.P. van Stempvoort, advocaat te Groningen, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. [verzoeker] is sedert 1973 eigenaar van de appartementen [locatie], welke appartementen deel uitmaken van de [locatie]. De appartementen hebben ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bestemmingsplan Binnenstad Groningen 1976” een woon- en kantoorbestemming. De appartementen zijn in gebruik als kantoorruimte.
[verzoeker] heeft verzocht om vergoeding van de schade, die zij stelt te lijden ten gevolge van het op 5 februari 1992 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan “Zone Verbindingskanaal-Museum”. Op grond van dat plan werd de bouw van het Groninger Museum mogelijk. Volgens [verzoeker] heeft de bouw van het museum geleid tot een waardevermindering van de appartementen.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor de indiener van dat verzoek in een nadeliger positie is komen te verkeren waardoor hij schade lijdt of zal lijden. Daartoe dient de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende regime.
2.3. De raad heeft zich, in overeenstemming met de terzake door de schadebeoordelingscommissie uitgebrachte adviezen van 10 november 1998 en 15 december 1999, op het standpunt gesteld dat [verzoeker] door het bestemmingsplan “Zone Verbindingskanaal-Museum” niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, zodat van voor vergoeding in aanmerking komende schade geen sprake kan zijn. De raad is daarbij uitgegaan van het feitelijk gebruik van de appartementen als kantoorruimte.
2.4. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de raad, bij de beoordeling of [verzoeker] in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, het mogelijke gebruik van de appartementen als woning had moeten betrekken.
2.5. Ter zitting is gebleken dat een wijziging van het huidige gebruik van de appartementen in een woonfunctie niet uitvoerbaar is zonder het treffen van bouwkundige voorzieningen. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de daarmee gemoeide kosten, doch deze zijn in ieder geval niet onaanzienlijk. Het betreft drie appartementen op de begane grond, waarvan één direct bij de bouw in 1953 als kantoor is gerealiseerd, terwijl de andere twee in 1963, respectievelijk 1985, aan de bestaande kantoorruimte zijn toegevoegd. Er zijn geen aanwijzingen dat [verzoeker] voornemens is die voorzieningen te treffen. Onder deze omstandigheden hoefde appellant geen rekening te houden met een mogelijk gebruik van de appartementen als woning; appellant kon de gestelde waardevermindering van de appartementen als woning buiten beschouwing laten. De rechtbank heeft dit miskend.
De rechtbank heeft voorts miskend dat appellant terecht op grond van de adviezen van de schadebeoordelingscommissie heeft geconcludeerd dat per saldo geen sprake is van een planologische verslechtering. Volgens de schadebeoordelingscommissie hebben aspecten als uitzicht, zon- en daglichttoetreding en hinder van reflecties een minder grote invloed op de gebruikswaarde van kantoorruimte dan op die van een woning. Voorzover de gebruikswaarde van kantoorruimte daardoor negatief zou worden beïnvloed, wordt dat nadeel gecompenseerd door een aantal voordelen dat de bestemmingswijziging met zich heeft gebracht, zoals een betere herkenbaarheid van de betreffende locatie en een betere bereikbaarheid met het openbaar vervoer. Niet is gebleken dat deze overwegingen van de schadebeoordelingscommissie onjuist zijn.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 19 juli 2001, reg.nr. AWB 00/793;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

195-401.