Uitspraak 199900925/2


Volledige tekst

199900925/2.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant] sub 1,
2. [appellant] sub 2,
3. [appellant] sub 3,
4. [appellant] sub 4,
5. [appellant] sub 5,
alle te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Breda,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 1999, kenmerk WMB/990031, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Het Logistiek Centrum Hergebruik Grond B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een geluidwal langs de A27 te Breda op de percelen kadastraal bekend gemeente Breda, sectie K, nummers 2733, 4369, 2732 en 1765 (alle geheel) en 4372, 4370, 1258, 2670, 1259, 306, 2668 en 1264 (alle gedeeltelijk), en sectie C, nummers 2679, 3047, 2681, 1936, 1786 en 1785 (alle geheel) en 2713, 3045, 3046, 2043, 1937, 2044, 1787, 1490, 1022, 2041, 2680 en 1843 (alle gedeeltelijk). Dit besluit is op 2 juni 1999 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 1999, appellant sub 2 bij brief van 5 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 1999, appellante sub 3 bij brief van 12 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 1999, appellanten sub 4 bij brief van 12 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 1999, en appellanten sub 5 bij brief van 14 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 november 1999 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2002, waar
appellant sub 2 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.J.C.J. van Kuijk en ing. P.C. Pijnenburg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.

2. Overwegingen
2.1. De vergunning is aangevraagd voor het oprichten van een geluidwal. Als hoofdactiviteit van de inrichting wordt in de aanvraag genoemd het ontvangen en keuren van partijen grond of mogelijk andere categorie 1 secundaire bouwstoffen teneinde deze te gebruiken voor de aanleg van de geluidwal langs de Rijksweg A27. De aanleg van de geluidwal is voorzien ter hoogte van de zuidoostrand van Breda; de wal dient ertoe een te bouwen woonwijk af te schermen van het wegverkeerslawaai ter plaatse. Tegenover de geluidwal aan de andere zijde van de A27 is de kern van Bavel gelegen, waar appellanten sub 1, 2, 4 en 5 woonachtig zijn en appellante sub 3 is gevestigd.
2.2. Appellante sub 3 betoogt dat verweerders ten onrechte in de kennisgeving van het ontwerp van het besluit niet hebben aangegeven op welke locatie dit betrekking heeft.
2.2.1. In de kennisgeving van het ontwerp van het besluit hebben verweerders mededeling ervan gedaan dat de verleende vergunning betrekking heeft op het aanleggen van de geluidwal Nieuw Wolfslaar aan de IJpelaar Zuid-Oost A27. De Afdeling is van oordeel dat verweerders voldoende duidelijk hebben aangegeven welke locatie het betreft. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Appellanten sub 5 stellen dat verweerders een akoestisch rapport en een bodemonderzoekrapport ten onrechte niet ter inzage hebben gelegd bij het ontwerp van het besluit.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht worden met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht voorzover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp.
Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.3.2. Het door appellanten sub 5 bedoelde akoestische rapport betreft het door TNO in opdracht van de gemeente Breda op 29 april 1999 opgestelde rapport, kenmerk HAG-RPT-990071. Uit de stukken blijkt dat de bodemonderzoeken nulsituatie-onderzoeken betreffen.
De Afdeling constateert dat het akoestisch onderzoeksrapport en de bodemonderzoeksrapporten niet ter inzage zijn gelegd bij het ontwerp van het besluit.
De nulsituatie-onderzoeken zien niet op de milieugevolgen van de inrichting, waarvoor vergunning is aangevraagd, als zodanig en waren redelijkerwijs dan ook niet nodig voor de beoordeling van het ontwerp. Er is geen sprake van schending van artikel 3:21, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven.
Met betrekking tot het akoestisch onderzoeksrapport overweegt de Afdeling als volgt. Het akoestisch onderzoek ziet op de milieugevolgen van de inrichting als zodanig en is redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerp. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat artikel 3:21, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden. Nu gebleken is dat het akoestisch onderzoeksrapport alsnog ter inzage is gelegd bij het definitief besluit, is de Afdeling van oordeel dat appellanten door de schending van het voorschrift niet zijn benadeeld. Gebleken is dat ook andere belanghebbenden niet zijn benadeeld. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Dit beroepsonderdeel leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellanten sub 1 en 4 stellen dat verweerders de vergunning niet mochten verlenen, nu nog niet alle planologische beslissingen zijn genomen. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het ontbreken van een rechtsgeldig bestemmingsplan of andere besluiten in dat kader, wat daar overigens ook van zij, er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. Het vereiste van een rechtsgeldig bestemmingsplan is immers niet gesteld ter bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verder is in de Wet milieubeheer niet bepaald dat een vergunning moet worden geweigerd indien een regeling bij of in een bestemmingsplan ontbreekt. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellanten sub 4 stellen dat verweerders onzorgvuldig hebben gehandeld nu verweerders niet hebben kunnen achterhalen of appellanten hun bedenkingen binnen de termijn voor het indienen ervan hebben ingediend.
2.5.1. Gelet op het feit dat verweerders in het bestreden besluit inhoudelijk zijn ingegaan op de door appellanten sub 4 ingediende bedenkingen, is de Afdeling van oordeel dat appellanten door de handelwijze van verweerders, wat daar overigens ook van zij, niet zijn geschaad. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten sub 5 zijn van mening dat een deel van de door hen ingediende bedenkingen door verweerders ten onrechte niet zijn meegenomen in de besluitvorming.
2.6.1. Verweerders erkennen in hun verweerschrift dat zij pagina 3 van het bedenkingenschrift van appellanten sub 5 als zodanig niet bij hun overwegingen omtrent vergunningverlening hebben betrokken.
2.6.2. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
2.6.3. De Afdeling stelt vast dat, nu verweerders pagina 3 van het bedenkingenschrift van appellanten sub 5 als zodanig niet bij hun overwegingen omtrent vergunningverlening hebben betrokken, zij in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht hebben gehandeld.
De op deze pagina genoemde bedenkingen hebben betrekking op het akoestisch onderzoek van TNO, directe en indirecte geluidhinder, het in opdracht van verweerders uitgevoerde bodemonderzoek en de kwaliteit van de te gebruiken grond, brandblusvoorzieningen, bedrijfstijden en lozing van afvalwater, alsmede op de voorschriften 8.2, 8.5, 8.12, 8.19, 9.2 en 10.1.
Verweerders zijn in het bestreden besluit naar aanleiding van bedenkingen van andere appellanten ingegaan op bezwaren met betrekking tot het akoestisch onderzoek, directe en indirecte geluidhinder, het in opdracht van verweerders uitgevoerde bodemonderzoek, de kwaliteit van de te gebruiken grond, bedrijfstijden en lozing van afvalwater, alsmede op de bezwaren met betrekking tot de voorschriften 8.2, 8.19 en 10.1. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 5 niet in hun belangen zijn geschaad door het feit dat verweerders de door hen ingebrachte bedenkingen niet als zodanig bij het bestreden besluit hebben betrokken.
In hun verweerschrift zijn verweerders verder alsnog gemotiveerd ingegaan op de bezwaren met betrekking tot brandblusvoorzieningen en de voorschriften 8.5, 8.12 en 9.2. Niet is gebleken dat appellanten sub 5 zijn benadeeld door het feit dat verweerders in het bestreden besluit geen overwegingen hebben gewijd aan voormelde bedenkingen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Dit onderdeel van het beroep van appellanten sub 5 slaagt niet.
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.8. Appellant sub 2 acht het onjuist dat verweerders een tijdelijke vergunning hebben verleend. Hij heeft er op gewezen dat de termijn van vijf jaar te kort is. De geluidwal blijft immers ook na het verstrijken van deze termijn aanwezig.
2.8.1. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd.
2.8.2. In de aanvraag, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, staat vermeld dat de vergunning nodig is voor de activiteiten in verband met het oprichten en in werking hebben van een geluidwal voor een periode voor zolang als voor de aanleg van de geluidwal noodzakelijk is, doch met een maximum van vijf jaar. Verweerders hebben de vergunning verleend voor de duur van hooguit vijf jaar. Gelet op het bepaalde in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer acht de Afdeling dit niet onjuist.
2.9. Appellanten sub 1, 2, 3 en 4 betogen dat in de vergunning had moeten worden voorgeschreven dat de geluidwal niet hoger dan 15 meter mag worden. Verweerders hebben dit volgens appellanten ten onrechte achterwege gelaten. Voorts zijn zij van mening dat de hoogte van de geluidwal moet worden beperkt, aangezien voor het bereiken van het gewenste geluidreductie ten behoeve van de te bouwen woonwijk met een geringere hoogte kan worden volstaan. Appellanten sub 1, 2, 3 en 4 vrezen visuele hinder en schaduwhinder te ondervinden van de geluidwal en het daarin voorziene kantoorgebouw. Verder stellen appellanten dat sprake zal zijn van inkijk vanuit het in de geluidwal voorziene kantoorgebouw.
2.9.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de hoogte van de wal in verband met de effecten van de wal op de reductie van het geluidniveau in het kader van deze procedure niet relevant is. Voorts zijn zij van mening dat van aanzienlijke visuele hinder en schaduwhinder geen sprake is. Zij hebben in de hoogte van de geluidwal dan ook geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning te weigeren.
2.9.2. De Afdeling stelt vast dat de maximumhoogte van de geluidwal niet expliciet in de aanvraag is vermeld. Verweerders hebben evenmin in de vergunningvoorschriften de maximale hoogte van de geluidwal voorgeschreven. Uit de aanvraag, bezien in samenhang met de overige stukken, zoals nader toegelicht ter zitting, blijkt dat de geluidwal een hoogte van 10 meter in het midden heeft die oploopt tot maximaal 15 meter aan de beide uiteinden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de hoogte van de wal zal worden overschreden.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de woningen van appellanten op een afstand van 150 tot 200 meter van de geluidwal liggen. Gelet op deze afstand in relatie tot de hoogte van de geluidwal is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
De woningen liggen ten oosten van de geluidwal. Gelet op de afstand van de woningen tot de geluidwal en de ligging daarvan ten opzichte van de geluidwal hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat schaduwhinder niet in zodanige mate zal optreden dat de vergunning had moeten worden geweigerd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat de door appellanten sub 1, 2, 3 en 4 bedoelde kantoorruimte is aangevraagd noch vergund. Hun vrees voor onaanvaardbare aantasting van hun privacy door inkijk vanuit het kantoorgebouw is dan ook niet gerechtvaardigd.
Nu niet is gebleken van onacceptabele visuele hinder en schaduwhinder hebben verweerders in de beoogde hoogte van de geluidwal geen aanleiding hoeven zien de vergunning te weigeren. In de omstandigheid dat uit een oogpunt van geluidreductie met een lagere geluidwal kan worden volstaan, wat daar overigens ook van zij, hoefden verweerders in verband hiermee evenmin aanleiding te vinden het bestreden besluit te vernietigen. Deze bezwaren treffen geen doel.
2.10. Appellante sub 2 vreest dat de geluidwal ertoe leidt dat de molen van Bavel onvoldoende wind kan vangen.
2.10.1. Op grond van de stukken is op zichzelf aannemelijk dat de geluidwal van invloed is op de windrichting en –sterkte in de omgeving van de molen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat deze invloed niet zodanig is dat de vergunning om die reden zou moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.11. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 hebben erop gewezen dat de inrichting ingevolge voorschrift 5.1 op maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 19.00 uur in werking mag zijn, terwijl volgens de vergunningaanvraag de inrichting slechts tot 16.00 uur is geopend.
2.11.1. Verweerders stellen dat de bedrijfs- en openingstijden van 07.00 tot 19.00 uur conform de aanvraag zijn toegestaan.
2.11.2. Ingevolge voorschrift 5.1 mag de aan- en afvoer alsmede verwerking van grondstoffen slechts plaatsvinden op werkdagen van maandag tot en met vrijdag en niet vóór 07.00 uur en niet ná 19.00 uur.
In onderdeel 1.7 van de vergunningaanvraag staat vermeld dat de inrichting op werkdagen is geopend van 07.00 tot 19.00 uur. In bijlage 4 bij de aanvraag, die de aanleveringsvoorwaarden bevat voor de voor de aanleg van de geluidwal te gebruiken grond, is opgenomen dat de inrichting op werkdagen van 07.00 tot 16.00 uur is geopend.
Gelet op de stukken moet de aanvraag aldus worden begrepen dat de inrichting op maandag tot en met vrijdag van 07.00 uur tot 19.00 uur is geopend, maar dat de aanvoer van grond tot uiterlijk 16.00 uur kan plaatsvinden. Vastgesteld moet worden dat voorschrift 5.1 een ruimere strekking heeft, omdat op grond daarvan ook tussen 16.00 en 19.00 uur grond mag worden aangevoerd. De aanvraag maakt, zoals is vermeld, deel uit van de vergunning. Enerzijds is mitsdien vergund dat de aanvoer van grond tot 16.00 uur mag plaatsvinden, terwijl anderzijds de aanvoer van grond, gelet op het bepaalde in voorschrift 5.1, mogelijk is tot 19.00 uur. De vergunning is in zoverre tegenstrijdig. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit bezwaar treft doel.
2.12. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 vrezen geluidhinder ten gevolge van de activiteiten op het terrein van de inrichting te zullen ondervinden. Het akoestisch onderzoek dat verweerders naar de naleefbaarheid van de gestelde equivalente geluidgrenswaarden hebben verricht, achten appellanten te summier. In het bijzonder hebben zij in dit kader gewezen op de omstandigheid dat in dit onderzoek de geluidbronnen zijn gemodelleerd op een hoogte van 7,5 meter boven het maaiveld, terwijl het grootste deel van de geluidwal 15 meter hoog zal worden. Appellanten menen dat uit een oogpunt van geluidhinder specifieke beperkingen hadden moeten worden gesteld aan het gebruik van de zeefmachine. Verder is aangevoerd dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte is uitgegaan van een geluidwal met een landelijk karakter, nu naar de mening van appellanten is gekozen voor een geluidwal met een stedelijk karakter. Dit heeft volgens hen aanzienlijke betekenis voor de mate van geluidoverdracht. Een aantal appellanten heeft aangevoerd dat de geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn wanneer de thans bij bestreden besluit voorziene woningen zijn gerealiseerd voordat de geluidwal is opgericht.
2.12.1. Verweerders zijn van mening dat tijdens de aanleg van de geluidwal de geluidbelasting, veroorzaakt door werkzaamheden, toelaatbaar is. Ten aanzien van de voorgeschreven piekgeluidgrenswaarden stellen zij dat een piekgeluidbelasting van 75 dB(A) slechts toegestaan is in voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situaties. Verweerders hebben zich op basis van de resultaten van akoestische berekeningen die zij hebben verricht, op het standpunt gesteld dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
2.12.2. Ingevolge voorschrift 6.1 mag op de in bijlage 2 met * aangegeven immissiepunten het equivalente geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting, alsmede vanwege de daarin plaatsvindende activiteiten, gedurende de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur niet meer bedragen dan 50 dB(A).
Ingevolge voorschrift 6.2 moeten piekgeluidniveaus (Lmax gemeten in de meterstand "fast") vanwege het oprichten en in werking zijn van de inrichting, alsmede vanwege de daarin plaatsvindende activiteiten, zo veel als redelijkerwijs mogelijk worden voorkomen dan wel worden beperkt. Deze geluidniveaus mogen op de gevel van woningen van derden of andere geluidgevoelige objecten in ieder geval niet meer bedragen dan 75 dB(A).
2.12.3. Blijkens de stukken hebben verweerders de aanvraag wat het aspect directe geluidhinder betreft beoordeeld aan de hand van hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
Verweerders hebben de Handreiking bij het vaststellen van de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau aldus toegepast dat zij aansluiting hebben gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De Afdeling acht deze keuze van verweerders niet onredelijk.
Verweerders zijn er naar het oordeel van de Afdeling niet ten onrechte van uitgegaan dat voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse het van de A27 afkomstige wegverkeerslawaai bepalend is. Op basis van de in het bestreden besluit genoemde gegevens over de hoogte van de door het wegverkeerslawaai veroorzaakte geluidbelasting acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat de gestelde geluidgrenswaarde overeenkomt met het referentieniveau ter plaatse. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 6.1 een toereikend beschermingsniveau biedt. De bezwaren treffen in zoverre geen doel.
2.12.4. Door TNO Technische Physische Dienst TU Delft is onderzoek verricht naar de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden. Uit het van dit onderzoek opgemaakte rapport, gedateerd 29 april 1999, kan worden afgeleid dat aan de voorgeschreven norm van 50 dB(A) kan worden voldaan. In het onderzoek is uitgegaan van de vooronderstelling dat alle geluidbronnen binnen de inrichting, te weten vrachtwagens, graafmachines, wielladers en de zeefinstallatie, gedurende 8 uur per dag overal in de inrichting aanwezig kunnen zijn, waarbij de bronnen zijn gemodelleerd op een hoogte van 7,5 meter boven het maaiveld, zijnde de gemiddelde hoogte van de wal tijdens de duur van de aanleg. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak staat vermeld dat bij berekeningen uitgaande van een hoogte van 7,5 meter in de geluidbelasting wordt uitgemiddeld voor de periode dat beneden de 7,5 meter wordt gewerkt en de periode dat daarboven wordt gewerkt. Volgens het deskundigenbericht is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders er niet van hadden mogen uitgaan dat de geluidbelasting ten gevolge van het werken op 7,5 meter boven het maaiveld niet aanzienlijk afwijkt van de geluidbelasting ten gevolge van het werken op 15 meter hoogte, omdat de kortste afstanden van de bronnen tot de woningen van derden niet wezenlijk veranderen ten gevolge van een grotere werkhoogte. Het door verweerders bij hun berekeningen gekozen uitgangspunt van 7,5 meter als modelleringshoogte acht de Afdeling mede daarom niet onjuist.
Ook overigens ziet de Afdeling in de stukken of het door appellanten gestelde geen grond voor het oordeel dat verweerders bij hun berekeningen niet de juiste uitgangspunten hebben gehanteerd of dat de uitkomst van die berekeningen onjuist is. Verweerders hebben zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat bij de oprichting van de geluidwal aan voorschrift 6.1 kan worden voldaan. Nu de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders het gebruik van de zeefmachine hadden moeten beperken.
Ten aanzien van het bezwaar dat de nieuwe woningen gerealiseerd kunnen zijn terwijl de geluidwal nog niet af is, in welk geval de geluidgrenswaarden niet nageleefd zouden kunnen worden, overweegt de Afdeling dat de geluidgrenswaarden gelden op bepaalde immissiepunten en niet op deze woningen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op deze punten de voorgeschreven geluidgrenswaarden niet overschrijden. Het tijdstip waarop de woningen zijn gerealiseerd in relatie tot het tijdstip van oprichting van de geluidwal maakt dit niet anders. Voorzover appellanten met hun bezwaar beogen te stellen dat als de geluidwal nog niet voltooid is, de nieuwe woningen een te hoge geluidbelasting vanwege de Rijksweg A27 ondervinden, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar zich niet richt tegen de bij het bestreden besluit voor de geluidwal verleende vergunning.
De bezwaren treffen geen doel.
2.12.5. Ten aanzien van de in voorschrift 6.2 gestelde piekgeluidgrenswaarde overweegt de Afdeling dat volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, voorzover hier van belang, piekgeluidgrenswaarden bij voorkeur dienen te worden bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op een etmaalwaarde van 70 dB(A). De vergunningverlenende instantie kan bepalen dat in bepaalde bedrijfssituaties, die in de vergunning moeten worden vermeld, deze laatste waarde met 5 dB wordt overschreden.
Uit de stukken is gebleken dat maximaal twee maal per werkdag ten gevolge van het klappen van laadkleppen van vrachtwagens binnen de inrichting piekgeluidniveaus zullen ontstaan die tussen de 70 en de 75 dB(A) zijn gelegen, en dat voor het overige aan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening genoemde maximale waarde van 70 dB(A) kan worden voldaan. Bovendien valt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak af te leiden dat door het treffen van relatief eenvoudige maatregelen de hoogte van het geluidniveau van het klappen met laadkleppen zodanig kan worden beperkt dat het mogelijk is binnen de maximale etmaalwaarde van 70 dB(A) te blijven.
De Afdeling is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat voorschrift 6.2 voorzover verweerders daarin voor alle bedrijfsactiviteiten een piekgeluidgrenswaarde van 75 dB(A) hebben vergund in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. In zoverre treffen de bezwaren van appellanten doel.
2.13. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 vrezen ten gevolge van het vrachtverkeer van en naar de inrichting geluidhinder te zullen ondervinden. Zij achten het niet juist dat in het bestreden besluit geen keuze is gemaakt voor een van de twee aan- en afvoerroutes die in de aanvraag worden genoemd. Appellanten zijn van mening dat verweerders hadden moeten voorschrijven dat van de rechtstreekse ontsluiting van en naar de A27 moet worden gebruikgemaakt, omdat wanneer het vrachtverkeer van en naar de inrichting wordt geleid via de Lange Bunder, de overlast voor de omwonenden aanmerkelijk groter is. Voorts vrezen appellanten sub 1, 3, 4 en 5 dat de verkeersveiligheid in het geding is.
2.13.1. Verweerders wijzen op het bepaalde in voorschrift 3.4 en zijn van mening dat bij beide in de aanvraag genoemde aanvoerroutes de door het verkeer veroorzaakte geluidhinder acceptabel is.
2.13.2. In voorschrift 3.4 is bepaald dat de inrichting uitsluitend voor vrachtwagens ontsloten mag worden via de rechtstreekse ontsluiting van en naar de Rijksweg A27 en alleen wanneer deze ontsluiting niet mogelijk is, mag de inrichting voor vrachtwagens ontsloten worden via de ontsluitingsroute van en naar de Lange Bunder, zoals aangegeven op bijlage 1B bij de aanvraag.
2.13.3. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om die reden geen doel.
Blijkens de stukken hebben verweerders de aanvraag wat het aspect indirecte geluidhinder betreft beoordeeld aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer".
Verweerders hebben zich voor de vraag of bij de dichtstbij de inrichting gelegen woningen in het onderhavige geval wordt voldaan aan de in genoemde circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) gebaseerd op door hen uitgevoerde akoestische berekeningen van het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het vrachtverkeer van en naar de inrichting.
Uit de stukken blijkt dat zowel de rechtstreekse ontsluiting van en naar de Rijksweg A27 als de ontsluiting van de inrichting via de Lange Bunder is aangevraagd. Uit de akoestische berekeningen van de gemeente Breda, Dienst RME, MA, van 11 maart 1999 van het equivalente geluidniveau veroorzaakt door het vrachtverkeer van en naar de inrichting, kan worden afgeleid dat op 50 meter van beide aan- en afvoerroutes aan de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan. Nabij de inrichting is een rotonde gerealiseerd aan de voet van het viaduct Lange Bunder – A27. Op grond van het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak gaat de Afdeling ervan uit dat het verkeer van en naar de inrichting op de rotonde is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Binnen een afstand van 50 meter van de rotonde bevinden zich thans geen woningen. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in verband met indirecte geluidhinder vanwege vrachtverkeer van en naar de inrichting aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.14. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 vrezen ten gevolge van het vrachtverkeer van en naar de inrichting trillinghinder te zullen ondervinden.
2.14.1. Met betrekking tot trillinghinder overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is gebleken dat de aanvoer van grondstoffen via de rechtstreekse ontsluiting van de Rijksweg A27 plaatsvindt en dat, na levering van de grondstoffen, lege vrachtwagens via de Lange Bunder rijden. Niet is gebleken dat er sprake is van zodanige trillinghinder dat maatregelen dienen te worden getroffen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders op goede gronden geen voorschriften met betrekking tot trillinghinder aan de vergunning hebben verbonden.
2.15. Appellanten sub 2, 3, 4 en 5 kunnen zich er niet mee verenigen dat voor de aanleg van de geluidwal categorie 1 grond mag worden gebruikt, omdat zij vrezen dat ten gevolge daarvan de bodem zal worden verontreinigd. Verder achten zij het niet juist dat in de inrichting maximaal 10.000 m³ ongecertificeerde grondstoffen aanwezig mogen zijn, omdat ook hierin een risico voor bodemverontreiniging is gelegen. Appellanten sub 5 wijzen er op dat voorschrift 8.19 het mogelijk maakt dat een grotere hoeveelheid ongecertificeerde grondstoffen aanwezig mag zijn. Bovendien stellen appellanten sub 1 en 4 dat de maximale opslaghoogte van aangevoerde, niet gecertificeerde grond ten onrechte niet in een voorschrift is vastgelegd.
2.15.1. Verweerders stellen dat zowel schone grond als categorie 1 grondstoffen (hergebruikgrond en secundaire bouwstoffen) in de geluidwal mogen worden gebruikt. Bodembeschermende maatregelen zijn huns inziens niet nodig. Het beperken van de opslaghoogte hebben zij evenmin nodig geacht.
2.15.2. Ingevolge voorschrift 8.1, voorzover hier van belang, mag in de inrichting uitsluitend schone grond dan wel categorie 1 grondstoffen (hergebruikgrond en secundaire grondstoffen) worden verwerkt welke voldoen aan de daaraan te stellen eisen krachtens het "Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming" (hierna: het Besluit).
Ingevolge voorschrift 8.3, voorzover hier van belang, mogen in de inrichting worden aangevoerd afzonderlijk te onderscheiden partijen grondstoffen die reeds gecertificeerd zijn volgens de daartoe geëigende protocollen als bedoeld in het Besluit, evenals partijen grond die indicatief zijn bemonsterd volgens NVN 5740 en grondstoffen, waarvan op basis van onderzoek aannemelijk is dat deze zullen voldoen aan de eisen van categorie 1.
Ingevolge voorschrift 8.4 mogen in de inrichting maximaal 10.000 m³ niet?gecertificeerde grondstoffen aanwezig zijn.
Ingevolge voorschrift 8.19 dient een vracht c.q. partij grondstof die in de inrichting aanwezig is en waarvan blijkt dat deze niet voldoet aan de in deze vergunning gestelde eisen voor categorie 1 grondstof onder verantwoordelijkheid van de vergunninghouder te worden afgevoerd naar een inrichting die daartoe over de vereiste vergunningen beschikt. Door vergunninghouder dient hiertoe in de leveringsvoorwaarden een regeling met de aanbieder te zijn getroffen.
2.15.3. De Afdeling stelt voorop dat de aan een vergunning verbonden voorschriften in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Het bepaalde in voorschrift 8.19 betekent niet dat het in afwijking van voorschrift 8.4 is toegestaan dat in de inrichting een grotere hoeveelheid ongecertificeerde grondstoffen dan 10.000 m³ aanwezig mag zijn.
De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag voor zorg dient te dragen dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. Het Besluit moet tot deze regels worden gerekend. Op grond van dit Besluit mogen zogenoemde categorie 1?bouwstoffen, mits gekeurd conform de daarvoor geldende procedures, zonder het nemen van isolatiemaatregelen op of in de bodem als bouwstof worden gebruikt. Het bestreden besluit is, gelet op voorschrift 8.1, hiermee in overeenstemming. De bezwaren met betrekking tot het gebruik van categorie 1?bouwstoffen treffen daarom geen doel.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat door de eisen die in voorschrift 8.3 worden gesteld aan de nog niet?gecertificeerde grondstoffen die binnen de inrichting aanwezig zijn een toereikend beschermingsniveau wordt geboden tegen het optreden van bodemverontreiniging ten gevolge van deze stoffen.
Wat betreft de opslaghoogte van aangevoerde, niet gecertificeerde grond bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze hoger mag zijn dan de maximumhoogte van de geluidwal. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat verweerders een afzonderlijk voorschrift ter zake van de opslaghoogte van deze grond aan de vergunning hadden moeten verbinden.
2.16. Appellanten sub 5 menen dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin een beperking aan de maximale opslagcapaciteit van materiaal dat uit de grondstoffen is gezeefd, wordt gesteld. Zij vrezen hierdoor hinder te ondervinden.
2.16.1. Aan de vergunning is voorschrift 8.5 verbonden waarin de afvoer van uit de grondstoffen gezeefd materiaal, zoals plastics, metalen, hout en dergelijke, is geregeld.
Op grond van de stukken acht de Afdeling het aannemelijk dat na het zeven de afvoer van het materiaal zo snel mogelijk zal plaatsvinden om de volgende stort van grondstoffen te kunnen laten plaatsvinden. Gelet hierop hebben verweerders het in redelijkheid niet nodig hoeven achten een voorschrift aan de vergunning te verbonden waarin een beperking aan de maximale opslagcapaciteit van materiaal dat uit de grondstoffen is gezeefd, wordt gesteld.
2.17. Appellanten sub 1, 3 en 5 hebben aangevoerd dat de vergunning ontoereikend is, omdat daarin onder meer niet wordt geregeld dat het water dat is gebruikt voor de in de inrichting aanwezige vrachtwagenspoelinstallatie, welk water volgens appellanten kan zijn verontreinigd met olie en vet, wordt opgevangen en afgevoerd.
2.17.1. Verweerders stellen dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden voldoende waarborgen bieden tegen verontreiniging van de bodem.
2.17.2. Ingevolge voorschrift 3.5 dient een vrachtwagen voordat deze het terrein van de inrichting verlaat, een doelmatige vrachtwagenspoelinstallatie te passeren, met het doel dat er zich geen grond of grondstoffen buiten de inrichting kunnen verspreiden.
Ingevolge voorschrift 1.13 mogen afvalstoffen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen.
Ingevolge voorschrift 1.14, voorzover hier van belang, moeten afvalstoffen op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd.
Ingevolge voorschrift 1.16 mogen vloeistofhoudende afvalstoffen uitsluitend worden bewaard:
a. boven een vloeistofdichte verharding in het bebouwde deel van de inrichting of
b. in of boven een vloeistofdichte bak met een inhoud die tenminste gelijk is aan de inhoud van de opgeslagen afvalstoffen. Indien de afvalstoffen zijn verpakt (bijv. in vaten of jerrycans) dan moet de netto inhoud van de bak tenminste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste verpakking, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige verpakkingen.
De onder b. bedoelde vloeistofdichte bak moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal.
Ingevolge voorschrift 1.17 moeten alle afvalstoffen, zowel vaste als vloeibare, op doelmatige wijze worden behandeld, opgeslagen, verpakt en getransporteerd, zodat geen vervuiling van bodem, grondwater en oppervlaktewater kan plaatsvinden.
2.17.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 3.5, 1.13, 1.14, 1.16 en 1.17, in onderlinge samenhang bezien, een toereikend beschermingsniveau bieden tegen het optreden van verontreiniging ten gevolge van het spoelwater van de vrachtwagenspoelinstallatie. Gelet op de werking van deze installatie ? een gesloten systeem, met een betonnen bak als opvangreservoir voor verzadigd spoelwater en grond ? , ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften op dit punt niet kunnen worden nageleefd. Deze bezwaren treffen daarom geen doel.
2.18. Appellanten sub 1, 3 en 5 vrezen ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting stofhinder en hinder door verwaaiing van onkruidzaden te zullen ondervinden. Zij achten voorschrift 4.1 ontoereikend om deze vormen van hinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.18.1. Verweerders stellen dat stofhinder in voldoende mate wordt voorkomen nu zij conform de Nederlandse emissie Richtlijnen Lucht (NeR Lucht) voorschriften aan de vergunning hebben verbonden.
2.18.2. Ingevolge voorschrift 4.1 dient zodra stofhinder optreedt dit onverwijld te worden bestreden door onder meer stuifgevoelige terrein- en weggedeelten af te dekken, te besproeien, te vegen of te zuigen met daartoe geschikt materieel of anderszins afdoende maatregelen te treffen.
2.18.3. Verweerders hebben bij het opstellen van vergunningvoorschrift 4.1 ter beperking van stofhinder de Nederlandse emissie Richtlijnen Lucht (hierna: NeR Lucht) gehanteerd. De NeR Lucht geeft in de paragrafen 3.3 en volgende richtlijnen in de vorm van maatregelen ter beperking en voorkoming van diffuse stofemissies ten gevolge van het breken, opslaan en laden en lossen van stuifgevoelige stoffen. In de NeR Lucht worden verschillende klassen stuifgevoelige stoffen onderscheiden. Blijkens het bestreden besluit kan de grond die voor de aanleg van de geluidwal zal worden gebruikt, als categorie S4 grond, te weten licht stuifgevoelige, bevochtigbare stoffen, worden aangemerkt.
De Afdeling stelt vast dat verweerders in voorschrift 4.1 slechts maatregelen ter beperking van reeds opgetreden stofhinder hebben voorgeschreven. Verweerders hebben niet gemotiveerd aangegeven waarom zij geen maatregelen ter voorkoming van stofhinder hebben voorgeschreven. Nu verweerders niet, in tegenstelling tot hetgeen zij hebben gesteld, de maatregelen uit de NeR Lucht hebben overgenomen, is het bestreden besluit in dit opzicht niet deugdelijk gemotiveerd. Gelet hierop acht de Afdeling het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.19. Appellanten sub 1, 3 en 5 vrezen geurhinder te zullen ondervinden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, in het bijzonder vanwege uitlaatgassen van vrachtwagens.
2.19.1. Verweerders zijn van mening dat met het stellen van de voorschriften 4.2 en 4.3 geurhinder in voldoende mate wordt beperkt.
2.19.2. Ingevolge voorschrift 4.2 mag eventuele van hergebruikgrond en secundaire grondstoffen afkomstige geur niet bij woningen van derden en andere geurgevoelige objecten waarneembaar zijn.
Ingevolge voorschrift 4.3 moet een verbrandingsmotor van een vrachtwagen, een graafmachine, een wiellader of van enig andere installatie die binnen de inrichting aanwezig is zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn.
2.19.3. In hetgeen appellanten sub 1, 3 en 5 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat naast voorschrift 4.3 geen andere voorschriften hadden moeten worden voorgeschreven ter voldoende beperking van geurhinder veroorzaakt door uitlaatgassen van voertuigen.
Met betrekking tot de door appellanten sub 1, 3 en 5 gevreesde geurhinder ten gevolge van het gebruik van grond is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid voorschrift 4.2 toereikend hebben kunnen achten.
2.20. Appellante sub 3 is van mening dat verweerders bij hun besluit onvoldoende rekening hebben gehouden met de gevolgen van de aanleg van de geluidwal wat betreft de waterhuishouding.
2.20.1. Volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt uit de in opdracht van verweerders uitgevoerde onderzoeken naar de geschiktheid van de onderliggende bodem dat door de vergunde activiteiten het grondwatersysteem nauwelijks wordt aangetast.
De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat verweerders geen aanleiding hebben hoeven zien om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden met betrekking tot de aanleg van de geluidwal, gezien de beperkte invloed daarvan op de waterhuishouding. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.21. Appellanten sub 5 stellen dat de aftankplaats ten onrechte niet van een vloeistofdichte bodem zal worden voorzien, terwijl dit in het belang van de bescherming van het milieu wel is aangewezen. Zij vrezen dat hierdoor bodemverontreiniging zal optreden.
2.21.1. Verweerders stellen dat een vloeistofdichte vloer niet kan worden geëist, aangezien de aftankplaats gedurende de aanleg van de geluidwal zich op verschillende plaatsen binnen de inrichting zal bevinden.
2.21.2. In voorschrift 9.1 is bepaald dat indien stoffen die verontreiniging van de bodem of grondwater kunnen veroorzaken op de bodem kunnen geraken, op de bodem een productbestendige vloeistofdichte bodemafdekking dient te worden aangebracht. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat het aftanken niet op een vaste locatie in de inrichting plaatsvindt, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een vaste vloeistofdichte vloer niet behoeft te worden voorgeschreven. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.22. Appellanten sub 5 zijn van mening dat onvoldoende duidelijk is of de door verweerders uitgevoerde bodemonderzoeken conform de daarvoor geldende normen zijn uitgevoerd. Zij menen dat in voorschrift 9.2 expliciet moet worden bepaald dat de onderzoeken moeten worden verricht conform de Nederlandse voornorm "Bodem, Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek" (NVN 5740).
2.22.1. Verweerders stellen dat alle uitgevoerde bodemonderzoeken naar de geschiktheid van de locatie voor de aanleg van de geluidwal zijn uitgevoerd conform de NVN 5740, hetgeen huns inziens gebruikelijk is.
Geen aanleiding bestaat aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
Nu de in voorschrift 9.2 genoemde onderzoeken reeds zijn verricht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders voorschrift 9.2 in dit opzicht ontoereikend hadden moeten achten.
2.23. Appellanten sub 5 hebben aangevoerd dat voorschrift 1.7 dient te gelden voor een ieder die bij de werkzaamheden is betrokken.
2.23.1. Ingevolge voorschrift 1.7 dienen personen welke betrokken zijn bij opslag, verlading of verwerking van de binnen de inrichting aanwezige stoffen zodanig te zijn geïnstrueerd dat zij op de hoogte zijn van:
a. de nadelige effecten voor het milieu welke deze stoffen kunnen veroorzaken;
b. de maatregelen welke genomen dienen te worden ten einde deze gevolgen te voorkomen dan wel te beperken.
2.23.2. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze instructie slechts geldt voor personen welke betrokken zijn bij opslag, verlading en verwerking van binnen de inrichting aanwezige stoffen. Deze beroepsgrond faalt.
2.24. Appellanten sub 5 vrezen voor brandgevaarlijke situaties. Zij hebben aangevoerd dat bij de aangevraagde activiteiten (opslag van K2/K3 vloeistoffen) brandblusvoorzieningen noodzakelijk zijn.
2.24.1. Verweerders hebben in hun verweerschrift gesteld dat zij voornemens zijn in een nadere procedure aanvullende voorschriften met betrekking tot het aanwezig zijn van brandblusmiddelen bij de opslag van K2 en K3 vloeistoffen te stellen.
2.24.2. De Afdeling is van oordeel, nu verweerders hebben nagelaten een voorschrift aan de vergunning te verbinden met betrekking tot brandblusmiddelen en zij dit in het belang van de bescherming van het milieu wel nodig hebben geacht, het besluit in zoverre is genomen in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
2.25. Appellanten sub 5 zijn van mening dat in de vergunning de frequentie van steekproefsgewijze controle door verweerders op de naleving van vergunningvoorschrift 8.12 dient te worden vastgelegd.
2.25.1. Verweerders zijn ingevolge artikel 18.2, aanhef en eerste lid, van de Wet milieubeheer gehouden toe te zien op de naleving door vergunninghoudster van de aan haar verleende vergunning. Daartoe zullen verweerders onder meer steekproefsgewijze controles kunnen houden. De frequentie daarvan kan niet in de aan de orde zijnde vergunning worden neergelegd. De vergunning kan slechts verplichtingen bevatten voor vergunninghoudster zelf en niet voor verweerders. De Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de Wet milieubeheer voorziet in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften en nadere eisen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.26. De beroepen van appellanten sub 1, 3, 4 en 5 zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op voorschrift 5.1, voorschrift 6.2 en voorschrift 4.1 voorzover verweerders daarin geen maatregelen ter voorkoming van stofhinder hebben voorgeschreven, en voorzover geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden betreffende brandblusvoorzieningen bij de opslag van K2 en K3 vloeistoffen.
Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.27. Verweerders dienen ten aanzien van appellanten sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 3, 4 en 5 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellant sub 2 bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 3, 4 en 5 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Breda van 1 juni 1999, WMB/990031, voor zover het betreft de vergunningvoorschriften 5.1, 6.2 en 4.1 voor zover daarin geen maatregelen ter voorkoming van stofhinder zijn voorgeschreven en voorzover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden betreffende brandblusvoorzieningen bij de opslag van K2 en K3 vloeistoffen;
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 3, 4 en 5 voor het overige ongegrond;
IV. verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Breda in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Breda te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Breda aan appellanten sub 1, 3, 4 en 5 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellanten sub 1, 4 en 5 en € 204,20 voor appellante sub 3) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

163-353.