Uitspraak 200102648/1


Volledige tekst

200102648/1.
Datum uitspraak:17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] (Ghana),

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 29 april 1999 en 20 augustus 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister), voorzover thans van belang, appellant legalisatie geweigerd van een Ghanese echtscheidingsakte en huwelijksakte.

Bij besluit van 15 mei 2000 heeft de minister de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 april 2001, verzonden op 17 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 juli 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Bij die brief, aangevuld bij brief van 24 augustus 2001, heeft de minister op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht dat appellant geen kennis kan nemen van de stukken of onderdelen daarvan die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in Accra verrichte verificatie-onderzoek. Op 12 september 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Op 14 september 2001 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat hem in bezwaar ten onrechte de kennisneming van een aantal stukken met betrekking tot het verificatie-onderzoek is onthouden. Deze stukken zijn naderhand weliswaar alsnog in geanonimiseerde vorm aan hem bekend gemaakt, doch hij heeft niet de mogelijkheid gehad zijn visie op die stukken kenbaar te maken op het moment, waarop dit voor de besluitvorming nog van belang kon zijn. De rechtbank heeft het beroep onder die omstandigheden, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb, ten onrechte niet reeds wegens onzorgvuldige besluitvorming gegrond verklaard, aldus appellant.
2.2. Dit betoog faalt. Appellant was, toen hij bezwaar maakte, op de hoogte van de resultaten van het verificatie-onderzoek. Voorts heeft hij in beroep van de desbetreffende stukken, zij het in geanonimiseerde vorm, kunnen kennisnemen en de gelegenheid gehad om zijn zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat appellant door zijn aanvankelijke onbekendheid met de stukken mogelijk een kans heeft gemist in bezwaar een gunstiger beslissing dan waartoe de minister is gekomen te verkrijgen, is niet aannemelijk.
2.3. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld door niet alle stukken reeds in bezwaar aan hem bekend te maken. Voor het oordeel dat de in de verdragsbepaling neergelegde normen rechtstreeks van toepassing zijn op de bestuurlijke besluitvorming, is in die bepaling geen grond te vinden.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank, nadat hij toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, had geweigerd, ten onrechte in dezelfde samenstelling uitspraak heeft gedaan, faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft uitspraak gedaan in een andere samenstelling dan die, in welke zij de beslissing omtrent de toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft genomen.
2.5. Appellant betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant er niet in is geslaagd om de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de ter legalisatie aangeboden documenten weg te nemen. Met name miskent de rechtbank aldus volgens appellant dat de minister ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de tijdens het eerste verificatie-onderzoek afgelegde leugenachtige verklaring van zijn vroegere echtgenote dat hun huwelijk naar Islamitisch recht nog bestond op het moment, waarop hij opnieuw in het huwelijk trad. Volgens appellant had de minister de juistheid van deze verklaring nader dienen te onderzoeken. Dit is door de rechtbank miskend.
2.6. Dat betoog faalt evenzeer. Gelet op de verslagen van de verificatie-onderzoeken, de overige stukken en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de weigering om de aangeboden documenten te legaliseren niet op grond van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen mocht handhaven. De tijdens het eerste verificatie-onderzoek afgelegde verklaringen van de vroegere echtgenote en de zuster van appellant bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de minister dat appellant de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de echtscheidingsakte en huwelijksakte niet heeft weggenomen. Deze verklaringen duiden immers, in tegenstelling tot hetgeen afgeleid zou moeten worden uit die akten, dat het huwelijk naar Islamitisch recht tussen appellant en de vroegere echtgenote op dat moment nog bestond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister geen waarde heeft hoeven hechten aan de naar aanleiding van de resultaten van het verificatie-onderzoek afgelegde verklaringen, omdat geenszins valt uit te sluiten dat deze niet naar waarheid zijn afgelegd ten behoeve van het door appellant gewenste doel. De minister heeft voorts niet onzorgvuldig gehandeld door niet opnieuw onderzoek te verrichten naar de juistheid van de aanvankelijk door de vroegere echtgenote afgelegde verklaring. Evenmin heeft de minister nader onderzoek hoeven doen naar de door appellant in bezwaar overgelegde echtscheidingsakte, gedateerd 19 mei 1998. Volgens het door de minister gevoerde, niet rechtens onjuist te achten, beleid lag het op de weg van appellant als aanvrager om bij het indienen van de aanvraag de in beginsel aanwezig geachte twijfel aan de inhoud van de ter legalisatie aangeboden documenten weg te nemen door middel van verwijzing naar objectieve bronnen.
2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

242-397.