Uitspraak 200004925/1


Volledige tekst

200004925/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2000, hebben burgemeester en wethouders van Eersel het wijzigingsplan "Groenstraat 16A" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 22 augustus 2000, nr. 697951/701586, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 21 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeente Eersel. Deze zijn aan de partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.C.H.A. Tulkens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens het gemeentebestuur gehoord K. Lepelaars, ambtenaar van de gemeente. Verder is als partij gehoord [partij].

2. Overwegingen
2.1. Het wijzigingsplan voorziet in de vergroting van het agrarische bebouwingsvlak op het perceel aan de [locatie] ten behoeve van de bouw van een tweede bedrijfswoning. Het wijzigingsplan is gebaseerd op de in artikel 8, lid E, onder II, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Vessem, Knegsel, Wintelre” (hierna: het moederplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.2. Appellanten stellen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Zij voeren daartoe aan dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is voldaan. Appellanten betwijfelen of de tweede bedrijfswoning uit een oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering niet binnen het bestaande bebouwingsvlak kan worden gebouwd. Tevens is volgens hen onvoldoende gebleken dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is.
2.2.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan goedgekeurd. Verweerders stellen zich met burgemeester en wethouders op het standpunt dat blijkens de adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen de bouw van een tweede bedrijfswoning en een vergroting van het bebouwingsvlak ten behoeve van deze woning noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering.
2.2.2. Ingevolge artikel 11, van de Wet op de ruimtelijke ordening, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
Ingevolge artikel 8, lid E, sub II, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het moederplan zijn burgemeester en wethouders bevoegd de begrenzingen van de bebouwingsvlakken te wijzigen, mits de uitbreiding van de bebouwing binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken uit het oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering niet kan worden gerealiseerd.
Blijkens de stukken geldt als provinciaal uitgangspunt, zoals onder andere verwoord in de “Handleiding buitengebied”, dat een tweede bedrijfswoning slechts kan worden toegestaan bij een arbeidsbehoefte van minimaal twee volwaardige arbeidskrachten waarvan de continuïteit op langere termijn gewaarborgd is en wanneer het bedrijf zonder een tweede bedrijfswoning redelijkerwijs niet geëxploiteerd kan worden. Dit uitgangspunt is in het algemeen niet onredelijk. Uit het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 28 mei 1999 blijkt dat gelet op de aard van een fokzeugenbedrijf en de omvang van ongeveer 670 fokzeugen een tweede bedrijfswoning reeds noodzakelijk is. In het deskundigenbericht wordt dit onderschreven. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.
Uit het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 17 april 2000 blijkt tevens dat het bestaande bebouwingsvlak onvoldoende ruimte biedt om de tweede bedrijfswoning te bouwen. Ter zitting is gebleken dat de bouw van een tweede bedrijfswoning op het bestaande bebouwingsvlak problemen met zich zal brengen ten aanzien van de interne routing op het terrein, omdat voor vrachtwagens onvoldoende ruimte overblijft om te keren. Verder is aannemelijk dat de bouw van een tweede bedrijfswoning op het bestaande bebouwingsvlak de mogelijkheden om na de bouw van de loods overtollig regenwater op het riool af te voeren zal bemoeilijken. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bouw van een tweede bedrijfswoning op het bestaande bebouwingsvlak uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering niet kan worden gerealiseerd. Aan de in artikel 8, lid E, sub II, onder 1, van de voorschriften van het moederplan gestelde voorwaarde is derhalve voldaan.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de andere voorwaarden van artikel 8, lid E, sub II van de voorschriften niet is voldaan.
Het vorenstaande in aanmerking genomen hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijziging niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

270-425.