Uitspraak 200100230/1


Volledige tekst

200100230/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], gevestigd te [plaats],

en

gedeputeerde staten van Groningen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2000 heeft de gemeenteraad van Delfzijl, vastgesteld het bestemmingsplan "Eemskanaaldok".
Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 31 oktober 2000, no. 00/6.188/44/B.2,RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Verweerders hebben geen verweerschrift uitgebracht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen en verweerders, vertegenwoordigd door P.H.K. Bijl, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord, C. Zwarts, ambtenaar bij de gemeente, namens de gemeenteraad van Delfzijl

2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op de gronden tussen het oude Eemskanaal en het Afwateringskanaal en tussen het oude Eemskanaal en het Damsterdiep. Het plan voorziet in regulering van de verscheidenheid aan functies die in het gebied voorkomen, waaronder industriële en kleinschalige bedrijvigheid en woonbebouwing.
Verweerders hebben gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het plan.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellante heeft bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring door verweerders aan het plandeel met de bestemming “Bedrijven, categorie 1,2 en 3” dat is voorzien direct ten zuiden van het Industriepark voorzover daarbij door verweerders is gesuggereerd daaraan een bestemming voor opslagdoeleinden te geven. Zij meent dat aan dit perceel de ruimere bestemming “Bedrijven, scheepsnieuwbouw- en constructiebouw” moet worden toegekend ten behoeve van de nieuwbouw en constructie van scheepssegmenten. Appellante voert voorts met betrekking tot deze onthouding van goedkeuring aan dat de op de plankaart aangegeven bouwhoogte van 9 meter op 16 meter dient te worden gesteld.
2.5. Verweerders achten een bestemming die voorziet in ruimere gebruiksmogelijkheden gelet op de daarmee gepaard gaande milieuhinder ongewenst. Volgens hen ligt het bedrijf, gelet op de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (1999) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder te noemen: de brochure), op te korte afstand van het woongebied. Zij betrekken hierbij tevens het gegeven dat het gebruik dat thans van het perceel wordt gemaakt positief dient te worden bestemd. Een bestemming ten behoeve van opslagdoeleinden staat verweerders daarbij voor ogen. Wat betreft de verruiming van de hoogte van 9 meter naar 16 meter overwegen verweerders dat dit in betekenende mate afbreuk doet aan de omgevingskwaliteit van de woningen aan de Ripperdastraat.
2.6. De brochure geeft voor diverse bedrijfstypen op grond van de milieufactoren geur, stof, geluid en gevaar, afstanden die tussen bedrijven en woningen dienen te worden aangehouden om hinder te beperken tot een aanvaardbaar niveau.
De Afdeling is op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, gebleken dat het bedrijf van appellante te categoriseren is als “constructie in de open lucht met een productieoppervlak dat kleiner is dan 2.000 m²”.
Een dergelijk bedrijf valt onder categorie 4 van de brochure en dient een afstand van 200 meter te bewaren ten opzichte van de omgevingscategorie “rustige woonwijk”.
De Afdeling is echter van oordeel dat de indicatieve richtlijnen uit de brochure minder geschikt zijn voor dit geval, omdat het hier om een bestaande situatie gaat.
2.7. De Afdeling stelt vast dat de door verweerders gewenste bestemming voor opslagdoeleinden in plaats van de in het plan gegeven bestemming “Bedrijven, categorie 1,2 en 3” tot gevolg heeft dat het gebruik van de gronden in kwestie ten behoeve van de nieuwbouw en constructie van scheepssegmenten onder het overgangsrecht wordt gebracht.
Volgens constante jurisprudentie is het onder het overgangsrecht brengen van het gebruik van gronden in het algemeen slechts aanvaardbaar, indien voldoende aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gebleken is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen zicht was op beëindiging van het gebruik ten behoeve van de nieuwbouw en constructie van scheepssegmenten.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen suggereren het perceel voor opslagdoeleinden te bestemmen aangezien deze bestemming de nieuwbouw en constructie van scheepssegmenten niet mogelijk maakt.
De Afdeling acht van belang dat terzake met de bestaande belangen van het bedrijf rekening wordt gehouden. Op dit punt mist de Afdeling een onderzoek naar de gevolgen voor de bedrijfsvoering met betrekking tot de verhindering van het gebruik van het betrokken plandeel ten behoeve van de nieuwbouw en constructie van scheepssegmenten. In dit verband is gebleken dat terzake een zonering voor de woningen in het Eemskanaalgebied is vastgesteld. Voorts is in dezen van belang dat verweerders een saneringsprogramma hebben opgesteld. Wat betreft de verhoging van de bouwhoogte tot 16 meter hebben verweerders in redelijkheid kunnen overwegen dat een dergelijke hoogte in betekenende mate afbreuk doet aan de omgevingskwaliteit van de woningen aan de Ripperdastraat zodat het besluit op dit punt in stand dient te blijven.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders de omstandigheid dat de gronden in kwestie ten behoeve van de nieuwbouw en constructie van scheepssegmenten worden gebruikt niet bij de voorbereiding van hun besluit tot onthouding van goedkeuring wat betreft het plandeel met de bestemming “Bedrijven, categorie 1,2 en 3” ten zuiden van de straat Industriepark hebben betrokken. Verweerders hebben derhalve bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Het beroep tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan het betrokken plandeel is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.9. Appellante heeft voorts bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met een paarse kleur aangegeven direct ten noorden van de woningen aan de Ripperdastraat. Zij meent dat aan dit plandeel de bestemming “Bedrijven, scheepsnieuwbouw- en constructiebouw” moet worden toegekend ten behoeve van de nieuwbouw en constructie van scheepssegmenten. Appellante stelt voorts dat bebouwing van deze strook zonder meer mogelijk moet zijn. Bovendien wijst zij erop dat indien een bouwhoogte van 16 meter ongewenst zou zijn een bouwhoogte van bijvoorbeeld maximaal 3 meter mogelijk zou dienen te worden gemaakt.
2.10. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de bestemming van de strook ten noorden van de woningen aan de Ripperdastraat, omdat door het ontbreken van een aanduiding en begrenzing op de plankaart niet blijkt welke bestemming op deze strook is voorzien en welk gebruik van de gronden is toegestaan. Zij hebben voorts beschreven op welke wijze deze strook benut zou kunnen worden om een ruimtelijke scheiding tussen de aanwezige en mogelijk te realiseren bedrijfsbebouwing en de woonbebouwing tot stand te brengen.
2.11. Uit de stukken is gebleken dat de afstand tussen de woningen aan de Ripperdastraat en het plandeel met de bestemming “Bedrijven, categorie 1,2 en 3” ongeveer 25 a 30 meter bedraagt.
Wat betreft het standpunt van appellante dat een bouwhoogte van bijvoorbeeld maximaal 3 meter wel toelaatbaar is, overweegt de Afdeling dat een dergelijke bouwhoogte slechts in zeer beperkte mate afbreuk doet aan de omgevingskwaliteit van de woningen aan de Ripperdastraat. Hierbij neemt zij in aanmerking dat appellante in beginsel bereid is een strook bedrijfsterrein van ongeveer 3 meter breed achter de woningen aan de Ripperdastraat ter beschikking te stellen voor de aanleg van een groenstrook met afschermende beplanting en een erfafscheiding. De Afdeling stelt vast dat verweerders deze omstandigheid in hun overwegingen hebben betrokken.
2.12. Gezien het vorenstaande hebben verweerders in redelijkheid op de in het bestreden besluit vermelde gronden het hiervoor omschreven plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan bedoeld plandeel.
Het beroep is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.13. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Groningen van 31 oktober 2000, no. 00/6.188/44/B.2,RRB, voorzover hierbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven, categorie 1,2 en 3" voorzover gelegen ten zuiden van het Industriepark;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Groningen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,18, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Groningen te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Groningen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

178-418.