Uitspraak 200102452/1


Volledige tekst

200102452/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten]

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Verweerders hebben bij besluit van 20 maart 2001, RE2000.67001, een vergunning onder voorwaarden ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghouder] voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend te [locatie].
Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit van verweerders hebben [appellanten] bij brief van 16 mei 2001, bij de Raad van State binnengekomen op 17 mei 2001, beroep ingesteld.
Het beroepschrift is aangehecht.

Bij brief van 13 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002,
waar appellanten in persoon van [appellant], en bijgestaan door
mr. A. van der Leest, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord vergunninghouder, bijgestaan door ing. J.M. Boot en ing. P. Kranendonk.

2. Overwegingen
2.1. De vergunning voorziet in de aanleg van twee visvijvers en twee biezenvelden achter restaurant “De Picador”, aan de rand van de bebouwde kom van Bergharen. Met de aanleg wordt beoogd een, aan het restaurant gekoppelde, recreatieve voorziening te scheppen waardoor de exploitatie van het bedrijf kan worden verbeterd. De te ontgronden oppervlakte bedraagt ongeveer 0,85 hectare met een maximale ontgrondingsdiepte van
3,50 meter onder het huidige maaiveld. Op de bodem van de vijvers zal een laag klei worden aangebracht waardoor de uiteindelijke diepte ongeveer
3 meter wordt.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder te noemen: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. In artikel 10, achtste lid, van de wet is, voorzover van belang, bepaald dat een vergunning niet wordt verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan.
2.3. Appellanten, die in de nabijheid van de te ontgronden percelen wonen, voeren aan dat het besluit in strijd is met het streekplan Gelderland 1996 (verder te noemen: het streekplan). Volgens appellanten liggen de te ontgronden percelen in bij het streekplan aangewezen aardwetenschappelijk waardevol gebied. Ontgrondingen zijn daar niet toegestaan, tenzij een zwaarwegend maatschappelijk belang dit vereist en er geen redelijke alternatieven voorhanden zijn, aldus appellanten.
2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het streekplanbeleid gericht is op het tegengaan van grootschalige ontwikkelingen en dat deze ontgronding niet als zodanig is aan te merken. De in het streekplan aangeduide waarden worden niet in die mate aangetast dat op grond daarvan de vergunning geweigerd zou moeten worden.
2.3.2. Op de streekplankaart is het gebied waarin de te ontgronden percelen zijn gelegen, aangeduid als aardwetenschappelijk waardevol gebied. Blijkens de tekst van het streekplan is dit een globale aanduiding en dient de situatie ter plekke daarbij goed in ogenschouw te worden genomen. In het streekplan is verder bepaald dat ontgrondingen, aanleg of uitbreiding van rijks- en provinciale wegen en hoofdwatergangen, grootschalige woon- en industriële bebouwing en inrichtingen voor afvalverwerking in dit gebied niet zijn toegestaan. Gelet op deze opsomming acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het streekplanbeleid op dit punt gericht is op het tegengaan van grootschalige ontwikkelingen juist. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat deze ontgronding als een zodanige ontwikkeling is aan te merken. Verweerders hebben in het voorliggende geval dan ook terecht aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden een afweging gemaakt van alle bij de ontgronding betrokken belangen. Daarbij acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de ontgronding de in het streekplan aangeduide waarden niet zodanig aantast dat op grond daarvan de vergunning geweigerd zou moeten worden, niet onjuist.
2.4. Appellanten voeren aan dat de vergunning in strijd met het bestemmingsplan is verleend. Zij stellen dat de ontgronding primair gericht is op grondwinning voor commerciële doeleinden. Dit is in strijd met de voor de te ontgronden percelen geldende bestemming “Recreatieve doeleinden”.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de aanleg van visvijvers het doel van de ontgronding is. Of en in welke mate de vrijkomende grond een commerciële waarde heeft doet daar volgens verweerders niets aan af.
2.4.2. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat verweerders zich niet op dit standpunt hebben kunnen stellen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk dat de ontgronding primair gericht is op de winning van grond. De vergunning is dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan verleend.
2.5. Appellanten betwisten het bedrijfsbelang dat gediend zou zijn met de aanleg van de visvijvers.
2.5.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat, gezien de bedrijfsmatige exploitatie van de aan te leggen visvijvers, er voor de aanvrager van de ontgrondingsvergunning een bedrijfsbelang in geding is.
2.5.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet op dit standpunt hebben kunnen stellen.
2.6. Appellanten vrezen voor verdroging van hun tuin omdat de aanleg van de visvijvers de zogeheten schijngrondwaterstand in droge periodes negatief zal beïnvloeden. Het volgens appellanten bestaande systeem van storende lagen wordt door de aanleg doorbroken waardoor het regenwater wegsijpelt. De conclusie in het rapport van Boot dat de bodem geen storende laag bevat is volgens appellanten dan ook onjuist.
2.6.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat, gelet op het verrichte onderzoek, als gevolg van de ontgronding niet of nauwelijks effecten op de grondwaterstanden zijn te verwachten. Het aan de vergunning verbonden monitorvoorschrift maakt het volgens verweerders mogelijk om snel maatregelen te nemen als zich toch afwijkingen voordoen ten opzichte van de op basis van het onderzoek verwachte effecten.
2.6.2. Ten behoeve van de aanvraag is onderzoek verricht naar de invloed van de aanleg van de visvijvers op de grondwaterhuishouding in de omgeving. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van Boot organiserend ingenieursbureau b.v. van 17 juli 2000. Blijkens dit rapport is er geen aaneengesloten storende laag tussen de woning van appellanten en de beoogde visvijvers. Hierdoor is niet te verwachten dat de ontgronding een effect heeft op de grondwaterhuishouding ter plaatse van de woning van appellanten.
Volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak geeft het rapport Boot voldoende betrouwbare informatie over de geohydrologische gevolgen van de ontgronding. Op basis van deze informatie is niet te verwachten dat de ontgronding een geohydrologisch effect zal hebben ter plaatse van de woning van appellanten.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 5 de grondwaterspiegel tot één jaar nadat de ontgronding is voltooid tweemaal per maand moet worden opgenomen. Verweerders hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift afdoende waarborg biedt tegen mogelijke geohydrologische effecten die op grond van het uitgevoerde onderzoek redelijkerwijs niet te verwachten zijn.
2.7. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen in redelijkheid aan de belangen die zich tegen de ontgronding verzetten, een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan de belangen die met de ontgronding gediend zijn.
Uit hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, trekt de Afdeling evenmin de conclusie dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

270-417.