Uitspraak 200104097/1


Volledige tekst

200104097/1.
Datum uitspraak:17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], verblijvend te Nederland

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te ’s﷓Gravenhage van 18 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2000 heeft de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Den Haag (hierna: de commissie) de verstrekkingen aan appellant als asielzoeker met ingang van 1 april 2000 beëindigd.

Bij besluit van 9 februari 2001 heeft de commissie het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 juni 2001, verzonden op 25 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij faxbericht van 18 september 2001. Deze faxberichten zijn aangehecht.

Bij brief van 16 oktober 2001 heeft de commissie van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Utrecht, en de commissie, vertegenwoordigd door mr. K.H. van Bolhuis, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Opvang Asielzoekers (Stcrt. 1991, 251, zoals nadien gewijzigd; hierna ROA), voorzover thans van belang, eindigt de opvang van een asielzoeker in ieder geval, indien het een asielzoeker betreft, voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten.
2.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van appellant een last tot uitzetting is gegeven en dat hij aan de ROA geen aanspraak op voorzieningen kan ontlenen.
2.3. Het ten tijde van het bestreden besluit door de commissie gevoerde beleid, houdt in dat - samengevat weergegeven - verstrekkingen aan documentloze asielzoekers, die Nederland dienen te verlaten, niettemin niet worden beëindigd, indien en zolang zij volledige medewerking verlenen aan het verkrijgen van vervangende reisdocumenten.
2.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de president terecht geen grond gevonden om te oordelen dat de commissie zich niet in redelijkheid op grond van de door de IND verstrekte gegevens op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant geen volledige medewerking verleende aan zijn terugkeer naar [land].
In de omstandigheid dat appellant, naar zijn stellen, na het beëindigingsbesluit alsnog de bereidheid heeft uitgesproken om wel mee te werken, heeft de president evenmin grond hoeven zien om de beslissing op bezwaar te vernietigen. Beoogd is documentloze asielzoekers door voorzetting van de verstrekkingen, hoewel de ROA daartoe geen grondslag biedt, aan te moedigen tot het verlenen van volledige medewerking aan het verkrijgen van vervangende reisdocumenten. Is eenmaal tot beëindiging van de verstrekkingen besloten, dan worden die volgens het gevoerde beleid niet hervat, wanneer de asielzoeker alsnog de bereidheid toont om medewerking te verlenen. Het karakter van de bezwaarschriftprocedure brengt onder die omstandigheden niet met zich dat appellant, door daaraan alsnog medewerking te verlenen, aanspraak krijgt op hervatting van de verstrekkingen.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Mulller, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

242-397.