Uitspraak 200105562/1


Volledige tekst

200105562/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant]

en

gedeputeerde staten van Gelderland ,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 1994 heeft de gemeenteraad van Ede, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 mei 1994, het bestemmingsplan “Agrarisch Buitengebied" vastgesteld.

Verweerders hebben bij hun besluit van 8 februari 1995, nr. RG94.0655, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 30 maart 1999, E01.95.0145, heeft de Afdeling dit besluit, onder meer vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 9, vijfde lid, van de planvoorschriften wat betreft de zinsnede “- de uitbreiding van de bestaande.......aangegeven met buurtschap”.

Bij besluit van 7 augustus 2001, nr. RE1999.34194, hebben verweerders
opnieuw goedkeuring onthouden aan deze zinsnede. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 december 2001 hebben verweerders medegedeeld dat het beroepschrift hun geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Ede, vertegenwoordigd door W. IJzerman, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Bij uitspraak van 30 maart 1999, no. E01.95.0145, heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij aan artikel 9, vijfde lid, de zinsnede ”- de uitbreiding van bestaande ....aangegeven met buurtschap” goedkeuring hebben onthouden.
2.4. Verweerders hebben met inachtneming van de in overweging 2.3. genoemde uitspraak een nieuw besluit genomen over de bestreden zinsnede. Verweerders blijven van mening dat het zonder meer accepteren van een mogelijke verdubbeling van de bedrijfsbebouwing tot maximaal 1000 vierkante meter zou betekenen dat verplaatsing van niet-agrarische bedrijven uit het landelijk gebied zeer moeilijk wordt. De belangen van zowel landbouw als natuur, landschap en milieu zullen dan steeds meer in het gedrang komen. Gelet hierop zijn zij van mening dat bestaande niet-agrarische bedrijven bij sterke uitbreiding in beginsel naar een bedrijventerrein zouden moeten worden verplaatst. Wanneer dit laatste onmogelijk is, zou met het oog op een zodanige uitbreiding bij het bestaande perceel een brede belangenafweging in het kader van een planherziening moeten plaatsvinden.
2.5. Appellant betoogt dat de onthouding van goedkeuring betekent dat hem iedere uitbreidingsmogelijkheid wordt ontnomen. Naar zijn mening hebben verweerders niet gemotiveerd dat een dergelijke ingrijpende maatregel gerechtvaardigd is. In dit verband wijst hij erop dat zijn perceel valt binnen de op de plankaart vermelde aanduiding “buurtschap”, waarvoor een genuanceerd beleid geldt. Bovendien moeten burgemeester en wethouders bij verlening van vrijstelling ten behoeve van uitbreiding van niet-agrarische bedrijven de kwalitatieve toetsingscriteria van artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften in acht nemen, aldus appellant.
2.5.1. De zinsnede van artikel 9, vijfde lid, van de planvoorschriften (behorend bij de bestemming “Agrarisch ontginningslandschap Wekerom”) waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden luidt als volgt: “- de uitbreiding van bestaande bebouwing van overige bedrijven tot een oppervlakte van 1000 m2, uitsluitend voor zover gelegen op gronden op de plankaart aangegeven met buurtschap”.
2.5.2. Weliswaar geldt deze uitbreidingsmogelijkheid uitsluitend voor gronden die op de plankaart met buurtschap zijn aangeduid en zijn burgemeester en wethouders gehouden bij toepassing van de desbetreffende bepaling het afwegingskader van artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften te gebruiken, maar dit neemt niet weg dat het plan op een aantal plaatsen een aanzienlijke uitbreiding van de bestaande niet-agrarische bebouwing in landelijk gebied mogelijk maakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij het volledig benutten van deze uitbreidingsmogelijkheid, de grondoppervlakte van de bestaande niet-agrarische bebouwing meer dan verdubbeld zou kunnen worden. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hierdoor de belangen van zowel landbouw als natuur, landschap en milieu in het gedrang zullen komen.
2.5.3. Verder hebben verweerders dit plandeel bij het bestreden besluit niet ten onrechte getoetst aan het geldende Streekplan Gelderland 1996. Als een van de hoofdlijnen van het daarin beschreven beleid en als essentiële beleidsuitspraak geldt dat het landelijk gebied zo veel mogelijk wordt gevrijwaard van functies die daarin niet thuishoren. Het grootste deel van het plan is in het streekplan aangeduid als “Landelijk Gebied D”. In de aldus aangeduide gebieden is de landbouw richtinggevend voor de ontwikkeling van andere functies. Met het oog op de uitstraling als gevolg van extra bebouwing en bedrijfsactiviteiten, geldt voorts als uitgangspunt dat de mogelijkheden tot uitbreiding van bestaande bebouwing ten behoeve van die andere functies beperkt zijn. Daarnaast hanteren verweerders het uitgangspunt dat bestaande (en bestemde) niet-agrarische bedrijven in het plangebied bij sterke uitbreiding in beginsel naar een bedrijventerrein moeten worden verplaatst. In het licht hiervan hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wanneer een zodanige verplaatsing onmogelijk zou zijn een brede afweging in het kader van een planherziening noodzakelijk is. Overigens komt een vrijstellingsmogelijkheid die voorziet in een beperkte uitbreiding van de bestaande niet-agrarische bebouwing – waarbij ter zitting namens de gemeenteraad een norm van tweemaal 10% is genoemd – de Afdeling in beginsel niet onredelijk voor.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. R.J. Hoekstra, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

12.