Uitspraak 200103682/1


Volledige tekst

200103682/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats],

en

gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2001, kenmerk 014828/25, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 8 juni 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. F.C.M. van Gurp en mr. S.D. Spruijt, beiden advocaat te Goes, en verweerders, vertegenwoordigd door M.J. Provoost en A. Goud, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante haar beroepsgrond inzake het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.4 ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.3. In dit voorschrift is, voorzover hier van belang, bepaald dat de opslaghoogte van los gestorte (afval)stoffen maximaal tien meter boven maaiveld mag bedragen. Vanwege bedrijfseconomische redenen wenst appellante geen maximale hoogtebepaling in de vergunning maar, indien door verweerders gewenst, slechts een indicatieve hoogtebepaling. Appellante verwijst in dit verband naar andere in de buurt gevestigde inrichtingen, zoals die van Ovet waar kolen liggen opgeslagen tot een hoogte van circa vijftien tot twintig meter. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat een hoogte van meer dan tien meter fysiek mogelijk is wanneer zij, indien daar in de markt vraag naar is, het terrein uitsluitend benut voor opslag van enkele stoffen en niet gelijktijdig op het terrein ook nog andere activiteiten uitvoert.
2.3.1. Verweerders betogen dat de opslaghoogte van tien meter in de voorschriften is opgenomen mede gezien de aard van de stoffen die naar verwachting gelijktijdig zullen worden opgeslagen, de hoeveelheden daarvan, en de voor opslag beschikbare capaciteit. Aangezien op het terrein van de inrichting, dat een oppervlakte van circa twee hectare beslaat, naast opslag van diverse stromen (afval)stoffen gelijktijdig ook andere activiteiten kunnen plaatsvinden, is het, gezien de oppervlakte van de verschillende delen waarin het terrein is verdeeld, volgens verweerders praktisch onmogelijk om een opslaghoogte van vijftien meter te hanteren. Bij een dergelijke opslaghoogte is immers ook een bepaald grondvlak nodig.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de vergelijking die appellante maakt met de inrichting van Ovet geen stand houdt omdat de inrichting van appellante en de inrichting van Ovet, mede gezien de aard van de opgeslagen stoffen en de oppervlakte van de terreinen, niet zijn te beschouwen als gelijke gevallen. Zij overweegt verder dat uit de aanvraag om de vergunning, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, volgt dat het terrein is ingedeeld in verschillende delen voor de verschillende vergunde activiteiten. Anders dan appellante blijkbaar meent, is zij gebonden aan de indeling van het terrein zoals die uit de vergunning blijkt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerders ten onrechte menen dat, gezien de relatief geringe omvang van de voor opslag bestemde terreingedeelten, een opslaghoogte van vijftien meter onmogelijk is. Zij hebben zich naar het oordeel van de Afdeling verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorschrijven van een indicatieve hoogte uit een oogpunt van handhaafbaarheid niet wenselijk is. Ook overigens geeft hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat zij de in voorschrift 5.3 opgenomen maximale opslaghoogte, met de door hen gegeven motivering, niet in redelijkheid hebben kunnen eisen.
2.4. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.4 voorzover dat bepaalt dat keerwanden dienen te worden gebouwd. Zij is van mening dat keerwanden zoals die zijn voorgeschreven in voorschrift 8.4 geen invloed hebben op stofexplosies, broei, stofverspreiding, bodemverontreiniging en geuroverlast. Appellante verwijst ook in dit verband naar de inrichting van Ovet, waar een stapelhoogte van circa vijftien tot twintig meter is toegestaan terwijl daar geen keerwanden aanwezig zijn.
2.4.1. De Afdeling verwijst wat de vergelijking betreft die door appellante wordt gemaakt met de inrichting van Ovet naar overweging 2.3.2. Het betoog van verweerders dat compartimentering nodig is om de gevolgen van een eventuele brand te beperken en dat compartimentering door het openlaten van ruimten tussen de opgeslagen stoffen in het onderhavige geval vanuit een oogpunt van efficiency ondenkbaar is, acht de Afdeling aannemelijk gemaakt. Gelet op de beperkte oppervlakte van het terrein en de indeling daarvan zoals die uit de vergunning blijkt, de verschillende stoffen en goederen die op het terrein van de inrichting kunnen worden opgeslagen en de verschillende activiteiten die daar gelijktijdig kunnen plaatsvinden, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plaatsen van keerwanden ter beperking van de gevolgen van een eventuele brand nodig is. Het betoog van appellante dat het brandverloop van de diverse gestorte biomassa en massagoederen onderling kan verschillen, doet aan het bovengestelde niet af.
2.5. Appellante kan zich verder niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.4, voorzover dat bepaalt dat de afstand van de opslag tot een gebouw of de erfafscheiding minimaal zes meter dient te bedragen. Zij betoogt dat hulpdiensten te allen tijde vrijelijk toegang tot het terrein kunnen hebben via aan het terrein grenzende wegen, vaarwegen en braakliggende stroken grond.
2.5.1. Verweerders betogen dat de bereikbaarheid van het terrein voor hulpdiensten niet afhankelijk mag zijn van de staat van een naastgelegen terrein omdat appellante de bereikbaarheid uitsluitend op haar eigen terrein kan verzekeren. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nodig is op het eigen terrein een ruimte beschikbaar te hebben voor de brandweer, zoals bepaald in voorschrift 8.4.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

262-415.